Kamerstukken II 2009/10, 32403, nr. 3, p. 18.
HR, 07-07-2020, nr. 19/03969
ECLI:NL:HR:2020:1152
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/03969
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1152, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:678
ECLI:NL:PHR:2020:678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1152
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 (eerste volzin) WVW 1994) en rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs zijn geldigheid had verloren en hij bij aanvraag van nieuw rijbewijs moet voldoen aan uit recidiveregeling voortvloeiende voorwaarden (art. 9.2 (tweede volzin) WVW 1994). 1. Bewijsklacht feit 2. Levert besturen van motorrijtuig van categorie B terwijl eerder rijbewijs dat is afgegeven ten behoeve van categorie AM ongeldig is verklaard, overtreding van art. 9.2 WVW 1994 op? 2. Eendaadse samenloop, voortgezette handeling of meerdaadse samenloop, art. 55.1, 56 en 57 Sr? Belang bij cassatie? HR: art. 81.1 RO. CAG t.a.v. samenloop: ’s Hofs oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop is niet z.m. begrijpelijk, nu bewezenverklaarde gedragingen zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat verdachte daarvan één verwijt wordt gemaakt. Verdachte heeft onvoldoende belang bij cassatie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03969
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 augustus 2019, nummer 23/004355-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 (eerste volzin) WVW 1994) en rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs zijn geldigheid had verloren en hij bij aanvraag van nieuw rijbewijs moet voldoen aan uit recidiveregeling voortvloeiende voorwaarden (art. 9.2 (tweede volzin) WVW 1994). 1. Bewijsklacht feit 2. Levert besturen van motorrijtuig van categorie B terwijl eerder rijbewijs dat is afgegeven ten behoeve van categorie AM ongeldig is verklaard, overtreding van art. 9.2 WVW 1994 op? 2. Eendaadse samenloop, voortgezette handeling of meerdaadse samenloop, art. 55.1, 56 en 57 Sr? Belang bij cassatie? HR: art. 81.1 RO. CAG t.a.v. samenloop: ’s Hofs oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop is niet z.m. begrijpelijk, nu bewezenverklaarde gedragingen zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat verdachte daarvan één verwijt wordt gemaakt. Verdachte heeft onvoldoende belang bij cassatie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03969
Zitting 9 juni 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 19 augustus 2019 door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Amsterdam wegens 1. en 2. telkens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Verder heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en een beslissing genomen over een inbeslaggenomen auto, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld waarin kort gezegd geklaagd wordt dat het hof de verdachte heeft veroordeeld wegens twee maal rijden met een ongeldig (verklaard) rijbewijs op 6 september 2018, terwijl het in wezen gaat om hetzelfde feit.
2. Het bestreden arrest
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“feit 1.
hij, op 6 september 2018 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Jan Oudegeeststraat, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd;
feit 2.
hij, op 6 september 2018 te Amsterdam, op de weg, de Jan Oudegeesstraat, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van categorie B heeft bestuurd, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs zijn geldigheid had verloren en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 123b, derde lid, gestelde voorwaarden, en aan hem geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven.”
2.2.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een ZSM artikel 9 WVW proces-verbaal met nummer 060920180725162088 van 6 september 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant]. Dit proces-verbaal houdt in de volgende verklaring van de verbalisant:
Datum feit: 06-09-2018
Weg/locatie: Jan Oudegeeststraat, Amsterdam
Motorrijtuig: Personenauto
Kenteken: [kenteken]
Merk/type: Opel Astra
Rijbewijs:
x B
Verdachte:
Naam: [verdachte]
Voorna(a)m(en): [verdachte]
x Ongeldig verklaard rijbewijs, artikel 9 lid 2 WvW 1994
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
x Zie de als bijlage bijgevoegde uitdraai BVI-IB.
x Rijbewijs ongeldig geworden ex. 123b WvW 1994, artikel 9 lid 2 WvW 1994 Na onderzoek bleek dat het op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor die categorie van rechtswege zijn geldigheid heeft verloren.
x Zie de als bijlage bijgevoegde uitdraai BVI-IB.
2. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het register van de Rijksdienst Wegverkeer van 6 september 2018. Dit geschift houdt in de volgende gegevens van de verdachte:
Categorieën
Ingang ongeldigverklaring: 09-05-2014
Reden ongeldigverklaring: Geschiktheid
Categorie Periode Soort
B vanaf 16-05-2014 Ongeldigheid.
3. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het register van de Rijksdienst Wegverkeer van 6 september 2018. Dit geschift houdt in de volgende gegevens van de verdachte:
Inleversoort: volledig ongeldig rijbewijs
Gevorderde inleverdatum: 25-11-2014
Reden ongeldigheid: ongeldig van rechtswege
Categorieën
Categorie Periode Soort
AM vanaf 25-11-2014 Ongeldigheid
B vanaf 25-11-2014 Ongeldigheid
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 augustus 2019. Deze verklaring houdt in:
Ik beken de mij onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.”
2.3.
Het hof heeft het onder 1. en 2. bewezenverklaarde onder aanhaling van art. 57 Sr telkens gekwalificeerd als “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
2.4.
Het hof heeft de verdachte voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op 6 september 2018 een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte heeft daarmee blijk gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan een jegens hem in het kader van de verkeersveiligheid uitgevaardigde maatregel.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 juli 2019 is hij in het verleden, verschillende malen, onherroepelijk veroordeeld voor een misdrijf krachtens de Wegenverkeerswet 1994, waaronder overtreding van artikel 9, tweede lid, van deze wet. Het hof acht het zorgelijk dat de verdachte meerdere keren is veroordeeld voor feiten die de verkeersveiligheid in gevaar kunnen brengen. Deze eerdere veroordelingen worden, voor zover deze onherroepelijk waren ten tijde van het plegen van het onderhavige feit, in het nadeel van de verdachte meegewogen.
Gelet op de ernst van het feiten en de recidive van de verdachte, is voor een laatste kans of een andersoortige straf, zoals door de raadsvrouw van de verdachte bepleit, geen plaats.
Het hof acht, alles afwegende, slechts een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
3. Het middel
3.1.
Het middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst klaagt het middel dat het kennelijke oordeel van het hof dat het besturen van een motorrijtuig van categorie B terwijl een eerder rijbewijs dat is afgegeven ten behoeve van categorie AM ongeldig is verklaard een overtreding van art. 9 lid 2 WVW oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de bewijsvoering van het hof met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde volgt dat het hof heeft geoordeeld dat het besturen van een motorrijtuig van categorie B terwijl een eerder rijbewijs dat is afgegeven ten behoeve van categorie AM ongeldig is verklaard een overtreding van art. 9 lid 2 WVW oplevert.
3.2.
Voor de beoordeling van deze klacht zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 9 lid 2 WVW 1994:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen. Hetzelfde verbod geldt voor degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 123b, derde lid, gestelde voorwaarden, tenzij aan hem, nadat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan, een ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven.”
- art. 123b WVW 1994:
“1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
(…)
3. Indien een rijbewijs dat op grond van het eerste lid ongeldig zou zijn, reeds eerder zijn geldigheid heeft verloren, plaatst de officier van justitie een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij beschikt over de rijvaardigheid en de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarop de door de houder overgelegde aanvraag betrekking heeft.”
3.3.
De tweede volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994 is ingevoerd bij het op 6 juni 2012 in werking getreden art. XIII, onderdeel B, Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt met betrekking tot de wijziging van art. 9 lid 2 WVW 1994 het volgende in:
“Als het rijbewijs als gevolg van een tweede onherroepelijke veroordeling ingevolge de recidiveregeling ongeldig is geworden, mag betrokkene niet meer rijden. Toch rijden levert, indien betrokkene weet of redelijkerwijs moet weten dat het rijbewijs ongeldig is, het misdrijf van artikel 9, tweede lid, WvW 1994 op. Vanzelfsprekend mag betrokkene evenmin rijden als het rijbewijs eerder al om een andere reden ongeldig was geworden, en betrokkene na het onherroepelijk worden van de tweede veroordeling op grond van de recidiveregeling bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de daarbij horende voorwaarden (artikel 123b, derde lid, WvW 1994). Onderdeel B verduidelijkt dit. Het verbod van artikel 9, tweede lid, WvW 1994 wordt door onderdeel B over twee volzinnen verdeeld. De eerste volzin betreft, net als thans, een verbod op rijden nadat het rijbewijs ongeldig is verklaard.
De tweede volzin van dat artikellid heeft specifiek betrekking op de recidiveregeling, en betreft het rijden nadat het rijbewijs ongeldig is geworden en betrokkene bij de aanvraag van een rijbewijs moet voldoen aan de bij de recidiveregeling horende voorwaarden. Daarvan is sprake als het rijbewijs op grond van artikel 123b WvW 1994 ongeldig is geworden, of als een aantekening als bedoeld in het derde lid van dat artikel is geplaatst. Voor het bewijs van overtreding van het in de tweede volzin omschreven verbod is voldoende dat wordt bewezen dat betrokkene in zijn algemeenheid weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs aan de uit de recidiveregeling voortvloeiende voorwaarden moet voldoen. Betrokkene heeft aan die voorwaarden voldaan, indien hij nadat de uitspraak als bedoeld in artikel 123b onherroepelijk is geworden, opnieuw zijn rijvaardigheid en zijn geschiktheid heeft aangetoond voor de betrokken rijbewijscategorie. Niet bewezen hoeft te worden dat betrokkene weet of redelijkerwijs moet weten welke voorwaarden dat precies zijn, en waar in de regelgeving die te vinden zijn.”1.
3.4.
Uit het voorgaande komt naar voren dat de wetgever heeft voorzien in een regeling voor het geval een rijbewijs, dat op grond van art. 123b WVW 1994 zijn geldigheid zou verliezen, reeds eerder zijn geldigheid heeft verloren. In dat geval plaatst de officier van justitie een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet worden voldaan aan de voorwaarden die daaraan in het kader van de recidiveregeling worden gesteld. De wetgever heeft door middel van deze aantekening willen voorkomen dat degene wiens rijbewijs al eerder om welke reden dan ook zijn geldigheid had verloren daardoor bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs niet zou hoeven voldoen aan de voorwaarden die in het kader van de recidiveregeling worden gesteld aan de aanvraag van een nieuw rijbewijs.2.
3.5.
De tweede volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994 ziet zowel op het geval dat het rijbewijs van de betrokkene op grond van art. 123b, eerste lid, WVW 1994 zijn geldigheid heeft verloren als op het geval dat het rijbewijs van de betrokkene reeds eerder zijn geldigheid had verloren en overeenkomstig art. 123b lid 3 WVW 1994 een aantekening in het rijbewijsregister is geplaatst dat bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet worden voldaan aan de voorwaarden die daaraan in het kader van de recidiveregeling worden gesteld. Het voorgaande brengt met zich dat degene wiens rijbewijs voor een of meer categorieën motorrijtuigen ongeldig is verklaard en wiens rijbewijs nadien op grond van art. 123b WVW 1994 ongeldig zou zijn geworden voor zover het zijn geldigheid nog niet was verloren, door het besturen van een motorrijtuig van een categorie waarvoor zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zich schuldig maakt aan zowel overtreding van de eerste volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994 als aan overtreding van de tweede volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994.
3.6.
Uit de bewijsvoering van het hof komt naar voren dat het rijbewijs van de verdachte voor wat betreft motorrijtuigen van categorie B op 16 mei 2014 ongeldig is verklaard. Vervolgens heeft het rijbewijs op 25 november 2014 op grond van art. 123b WVW 1994 zijn geldigheid verloren, behoudens ten aanzien van motorrijtuigen van categorie B: het rijbewijs kon in zoverre zijn geldigheid niet meer verliezen, omdat het rijbewijs wat betreft deze categorie zijn geldigheid reeds was verloren door de ongeldigverklaring op 16 mei 2014. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de als bewijsmiddel 3 gebezigde uitdraai uit het register van de Rijksdienst Wegverkeer, welke dienst op grond van art. 126 lid 1 WVW 1994 verantwoordelijk is voor het rijbewijsregister, afgeleid dat vervolgens overeenkomstig art. 123b lid 3 WVW 1994 in het rijbewijsregister een aantekening is geplaatst, op grond waarvan het hof tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde is gekomen.
3.7.
Ik meen dan ook dat, anders dan de stellers van het middel betogen, uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat het hof het onder 2 tenlastegelegde bewezen heeft geacht op grond van het besturen van een motorrijtuig van categorie B terwijl een eerder rijbewijs dat is afgegeven ten behoeve van categorie AM ongeldig is verklaard. De klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en ontbeert daarmee feitelijke grondslag.
3.8.
De eerste klacht faalt.
3.9.
De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan twee afzonderlijk strafbare feiten, althans ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 Sr, althans ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan art. 56 Sr. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat hetgeen onder 2 is bewezenverklaard reeds besloten ligt in hetgeen onder 1 is bewezenverklaard.
3.10.
Over deze klacht kan ik kort zijn. Uit het aanhalen van art. 57 Sr blijkt dat het hof ten aanzien van het besturen van een personenauto terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals bewezenverklaard onder 1, en het besturen van een personenauto terwijl de verdachte wist dat zijn rijbewijs zijn geldigheid had verloren en hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de uit de recidiveregeling voortvloeiende voorwaarden, zoals bewezenverklaard onder 2, meerdaadse samenloop heeft aangenomen. De bewezenverklaarde gedragingen leveren echter een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.3.Het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop is daarom niet zonder meer begrijpelijk.
3.11.
Tot cassatie hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden omdat het belang van de verdachte bij het middel niet evident is. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat zou gelden in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling. Dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de onjuiste toepassing van art. 57 Sr een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum ten gevolge heeft, doet aan het voorgaande niet af. De enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling brengt immers nog niet met zich dat sprake is van onevenredige bestraffing.4.De tweede klacht is aldus tevergeefs voorgesteld.
3.12.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Conclusie
4.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG