Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) Nr. 1093/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie
Artikel 19 Schikking van meningsverschillen tussen bevoegde autoriteiten in grensoverschrijdende situaties
Geldend
Geldend vanaf 26-06-2024
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-07-2025.
- Bronpublicatie:
31-05-2024, PbEU L 2024, 2024/1620 (uitgifte: 19-06-2024, regelingnummer: 2024/1620)
- Inwerkingtreding
26-06-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-05-2024, PbEU L 2024, 2024/1620 (uitgifte: 19-06-2024, regelingnummer: 2024/1620)
- Vakgebied(en)
Bankzaken (V)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Financiële dienstverlening / Financieel toezicht
1.
In de gevallen die zijn gespecificeerd in de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen en onverminderd de in artikel 17 vastgestelde bevoegdheden, kan de Autoriteit de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming volgens de procedure van de leden 2 tot en met 4 van dit artikel in één van de volgende omstandigheden:
- a)
op verzoek van één of meer betrokken bevoegde autoriteiten wanneer een bevoegde autoriteit het oneens is met de procedure of de inhoud van een optreden, voorgenomen optreden of het niet-optreden van een andere bevoegde autoriteit;
- b)
in de gevallen waarin de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen erin voorzien dat de Autoriteit op eigen initiatief bijstand kan verlenen, wanneer op basis van objectieve redenen een verschil van mening tussen bevoegde autoriteiten kan worden geconstateerd.
In de gevallen waarin de bevoegde autoriteiten op grond van de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen een gezamenlijk besluit moeten nemen, en waarin op grond van deze handelingen de Autoriteit de betrokken bevoegde autoriteiten op eigen initiatief kan bijstaan bij het bereiken van overeenstemming volgens de procedure van de leden 2 tot en met 4 van dit artikel, wordt een verschil van mening geacht te bestaan wanneer die autoriteiten binnen de in die handelingen bepaalde termijnen geen gezamenlijk besluit nemen.
1 bis.
De betrokken bevoegde autoriteiten stellen de Autoriteit in de volgende gevallen zonder onnodige vertraging in kennis van het feit dat geen overeenstemming is bereikt:
- a)
wanneer een termijn voor het bereiken van overeenstemming tussen bevoegde autoriteiten is vastgesteld in de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen, en een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:
- i)
de termijn is verstreken; of
- ii)
ten minste twee betrokken bevoegde autoriteiten concluderen, op basis van objectieve redenen, dat er een verschil van mening bestaat;
- b)
wanneer geen termijn voor het bereiken van overeenstemming tussen bevoegde autoriteiten is vastgesteld in de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen, en een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:
- i)
ten minste twee betrokken bevoegde autoriteiten concluderen, op basis van objectieve redenen, dat er een verschil van mening bestaat; of
- ii)
twee maanden zijn verstreken sinds de datum van ontvangst door een bevoegde autoriteit van een verzoek van een andere bevoegde autoriteit om een bepaalde actie te ondernemen om aan die handelingen te voldoen, en de aangezochte autoriteit heeft nog geen besluit genomen om aan dat verzoek te voldoen.
1 ter.
De voorzitter beoordeelt of de Autoriteit dient te handelen in overeenstemming met lid 1. Wanneer de Autoriteit op eigen initiatief ingrijpt, stelt de Autoriteit de betrokken bevoegde autoriteiten in kennis van haar besluit betreffende het ingrijpen.
In afwachting van het besluit van de Autoriteit overeenkomstig de procedure van artikel 44, lid 3 bis, stellen alle bevoegde autoriteiten in de gevallen waarin op grond van de in artikel 1, lid 2, genoemde wetgevingshandelingen een gezamenlijk besluit moet worden genomen, hun individuele besluiten uit. Wanneer de Autoriteit besluit te handelen, stellen alle bij het gezamenlijke besluit betrokken bevoegde autoriteiten hun besluiten uit totdat de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven procedure is afgerond.
2.
De Autoriteit stelt een termijn vast voor verzoening tussen de bevoegde autoriteiten rekening houdend met desbetreffende termijnen die in de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen worden bepaald en met de complexiteit en urgentie van de aangelegenheid. In dat stadium treedt de Autoriteit als bemiddelaar op.
3.
Wanneer de betrokken bevoegde autoriteiten er niet in geslaagd zijn tijdens de in lid 2 bedoelde verzoeningsfase tot overeenstemming te komen, kan de Autoriteit een besluit nemen waarin wordt verlangd dat die bevoegde autoriteiten specifieke maatregelen nemen of van het nemen van bepaalde maatregelen afzien om de zaak te regelen en om de naleving van het Unierecht te garanderen. Het besluit van de Autoriteit is bindend voor de betrokken bevoegde autoriteiten. In het besluit van de Autoriteit kan van bevoegde autoriteiten worden verlangd dat zij een door hen vastgesteld besluit herroepen of wijzigen of dat zij gebruikmaken van de bevoegdheden waarover zij op grond van het desbetreffende Unierecht beschikken.
3 bis.
De Autoriteit stelt de betrokken bevoegde autoriteiten in kennis van het feit dat de procedures volgens de leden 2 en 3 zijn afgerond, samen met, in voorkomend geval, het op grond van lid 3 genomen besluit.
4.
Wanneer een bevoegde autoriteit het besluit van de Autoriteit niet naleeft en daardoor niet verzekert dat een financiële instelling voldoet aan de eisen die krachtens de in artikel 1, lid 2, van deze verordening bedoelde wetgevingshandelingen rechtstreeks op die instelling van toepassing zijn, mag de Autoriteit, onverminderd de bevoegdheden van de Commissie op grond van artikel 258 VWEU, een tot die financiële instelling gericht individueel besluit nemen op grond waarvan die financiële instelling alle nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten.
5.
Op grond van lid 4 vastgestelde besluiten hebben voorrang op eerdere besluiten die door de bevoegde autoriteiten over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld. Maatregelen van de bevoegde autoriteiten met betrekking tot feiten die onderworpen worden aan een besluit ingevolge lid 3 of lid 4 dienen verenigbaar te zijn met die besluiten.
6.
De voorzitter van de Autoriteit vermeldt in het in artikel 50, lid 2, bedoelde verslag de aard en het type van de meningsverschillen tussen bevoegde autoriteiten, de bereikte overeenkomsten en de besluiten die genomen zijn om die meningsverschillen te schikken.