HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.76. Zie ook: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, r.o. 3.8.2.
HR, 03-10-2017, nr. 15/05318
ECLI:NL:HR:2017:2529
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2017
- Zaaknummer
15/05318
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2529, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:995, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:995, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2529, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2017
Partij(en)
3 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 15/05318
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 november 2015, nummer 21/004016-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Nr. 15/05318 Zitting: 29 augustus 2017 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 november 2015 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed (te weten: stroom/ elektriciteit) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (te weten: een enkelloops kogelgeweer)’ tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, enkelloops kogelgeweer bevolen.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 15/05319 P. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het voorwaardelijke verzoek om de medeverdachten ter terechtzitting als getuigen te horen ten onrechte, ontoereikend gemotiveerd en met schending van het onmiddellijkheidsbeginsel heeft afgewezen.
5. Het in het middel bedoelde verzoek luidt als volgt (vetgedrukt in het origineel):
“bewijs tenlasteleggingen 1 en 2: conclusie en voorwaardelijk verzoek
2.14
Nu er zoveel ruimte is voor gerede twijfel aan de betrokkenheid van cliënt bij deze tenlastegelegde feiten en objectief (steun)bewijs ontbreekt, moet cliënt van deze feiten worden vrijgesproken;
2.15
Indien uw hof deze feiten niettemin bewezen zou achten, dan doe ik het voorwaardelijk verzoek de medeverdachten te terechtzitting als getuigen te horen, teneinde de betrouwbaarheid van hun verklaringen nogmaals te kunnen toetsen (…);”
6. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Voorwaardelijk verzoek
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om alsnog de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen als getuigen teneinde nogmaals de betrouwbaarheid van hun verklaringen te toetsen, wordt afgewezen, nu de noodzaak van een dergelijk verhoor naar het oordeel van het hof niet is gebleken.”
7. Het middel klaagt over de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek tot het horen ter terechtzitting van de medeverdachten als getuigen. Bij de beoordeling in cassatie van de afwijzing van een dergelijk verzoek gaat het om de vraag of die beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.1.Bij die beoordeling kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals het stadium waarin het verzoek is gedaan.
8. In dat licht bezien en in aanmerking genomen dat de medeverdachten in eerste aanleg ter terechtzitting als getuige zijn gehoord, dat het verzoek pas in een laat stadium is gedaan en dat de motivering van het verzoek niet meer inhoudt dan de herhaalde betwisting van de betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen, is de afwijzing van het verzoek door het hof op de grond dat de noodzaak tot het horen van de getuigen niet is gebleken, niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
9. Het middel klaagt voorts dat het hof het voorwaardelijk verzoek in strijd met het onmiddellijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Het hof had zelf de betrouwbaarheid moeten beoordelen van de door de medeverdachten als getuigen afgelegde en voor het bewijs essentiële verklaringen, aldus het middel.
10. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Met inachtneming van art. 301 Sv staat het de rechter vrij om voor het bewijs te putten uit schriftelijke stukken uit een eerdere fase van het strafproces. De medeverdachten – wier zaken in eerste aanleg gelijktijdig, maar niet gevoegd zijn behandeld – zijn door de rechtbank ter terechtzitting als getuigen gehoord alwaar de verdediging in de gelegenheid is gesteld hen te bevragen. Voorts heeft het hof ter terechtzitting de inhoud van de stukken van de zaak voorgehouden. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het onder 3 tenlastegelegde feit niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
13. Ten laste van de verdachte is onder 3. bewezenverklaard dat:
“hij op 27 januari 2014 te Hilversum, gemeente Hilversum, een wapen van categorie III, te weten een enkelloops kogelgeweer, voorhanden heeft gehad.”
14. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (vetgedrukt in het origineel):
“Ten aanzien van feit 3:
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage gevoegd op pagina 168 e.v. van het proces-verbaal genummerd PL0900-2014025656, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van verbalisant:
Op maandag 27 januari 2014 vond een doorzoeking plaats in de woning aan de [a-straat 1] te Hilversum. Dit betrof een woonwagen op een woonwagenkamp. Na het aankloppen opende [verdachte] de voordeur. Alvorens de doorzoeking plaatsvond, werd verdachte [verdachte], buiten heterdaad aangehouden.
De woonwagen is omgeven door een hekwerk. Links van de woonwagen is een kleine tuin gelegen. Aan de linkerzijde van de woonwagen bevindt zich achter het tuintje een kleine schuur. Als men verder loopt, komt men uit bij een grote deur in een hekwerk. Na het passeren van deze deur, komt men op het terrein waar de paardenbak en paardenstal zijn gelegen.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage gevoegd op pagina 254 e.v. van het proces-verbaal genummerd PL0900-2014025656, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van verbalisant:
Op maandag 27 januari 2014 was ik belast met de instap en zoekactie op de [a-straat 1] te Hilversum. Tijdens de doorzoeking was ik omstreeks 10:00 uur op de eerste en tevens bovenste verdieping van de paardenstal, welke verderop het terrein gelegen was.
Vanaf de trap gezien bevinden zich na het trapgat aan de rechterzijde twee kleine kamertjes. Direct na het tweede kamertje lagen om de hoek een aantal netten, tegen het aflopende dakbeschot aan. Deze netten lagen dus op de vliering in de grote ruimte boven de paardenstallen. Ik trok deze netten opzij. Ik zag dat onder een van deze netten een langwerpig vuurwapen lag. Ik zag dat het een lange loop had en een bruine houten kolf. Het vuurwapen werd inbeslaggenomen (SIN AAMGM2317NL).
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (gevoegd in de ordner vóór het proces-verbaal genummerd PL0900-2014025656), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van het aangetroffen, inbeslaggenomen voorwerp werd door mij in het kader van de Wet Wapens en Munitie nader onderzoek aan dit voorwerp ingesteld.
Omschrijving voorwerp:
SIN: AAGM2317NL
Wapen: enkelloops kogelgeweer, kaliber .22 r
Categorie: III sub 1
Dit geweer is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 2 gelet op artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage gevoegd op pagina 280 e.v. van het proces-verbaal genummerd PL0900-2014025656, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
De paardenstal is helemaal bekostigd door de gemeente Hilversum. Ik huur de stal. Ik heb de omheining zelf gemaakt en het verdere buitenwerk ook. Ik verhuur geen stalruimte aan andere mensen.
12. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Ik weet dat het wapen is aangetroffen op de zolder van de paardenstal in het stro.”
15. Het hof heeft ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
“(...)
Ten aanzien van feit 3 overweegt het hof nog als volgt.
Het subsidiaire standpunt van verdachte dat het onder 3 tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard omdat verdachte geen (bewijsbare) wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het vuurwapen alsmede ook anderen dat wapen op de zolder van de stal hebben kunnen verstoppen omdat op die zolder zadelkamers waren gesitueerd, wordt door het hof verworpen. De omstandigheid dat op die zolder de zadelkamers waren gesitueerd, acht het hof onvoldoende redengevend.
De omstandigheid dat het wapen is aangetroffen op de zolder van de paardenstal in het stro, maakt naar het oordeel van het hof onaannemelijk dat het wapen daar is neergelegd door een ander dan verdachte. Dit geldt temeer nu verdachte zijn standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd en hij eerst ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de zadelkamers zijn gesitueerd op de zolder van de stal. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat verdachte wist dat dit wapen in zijn paardenstal lag.”
16. In cassatie kan alleen worden getoetst of de bewezenverklaring genoegzaam wordt gedragen door de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen heeft het hof – kort gezegd – het navolgende kunnen afleiden. Bij de verdachte vond een doorzoeking van zijn woning plaats. Op het aan zijn perceel grenzende terrein bevond zich een paardenstal. Op de bovenste verdieping van die paardenstal is een enkelloops kogelgeweer aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat hij (en alleen hij) deze paardenstal huurt van de gemeente Hilversum. Tot slot heeft hij verklaard er wetenschap van te hebben dat de politie een wapen heeft aangetroffen op de zolder van de paardenstal.
17. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof m.i. kunnen afleiden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het wapen op de zolder van de paardenstal.
18. Voor zover het middel klaagt dat het hof een gedeelte van de verklaring van de verdachte als ‘kennelijk leugenachtig’ heeft gebezigd tot het bewijs, is dat gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest. Het middel doelt op een gedeelte van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij het hof, te weten dat het wapen niet van hem was, hij niet weet wie het wapen in de paardenstal heeft neergelegd en dat de paardenstal ook voor derden toegankelijk was. Dat gedeelte van de verklaring heeft het hof echter niet tot het bewijs gebezigd. Sterker nog, met betrekking tot het bewijs overweegt het hof dat hij dat gedeelte van verdachtes verklaring verwerpt. De bewezenverklaring is derhalve niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
19. Ook het tweede middel faalt. Beide voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de toepassing van art. 81 RO.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017