Hof Den Haag, 09-04-2014, nr. BK-13/00531
ECLI:NL:GHDHA:2014:1323
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-04-2014
- Zaaknummer
BK-13/00531
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1323, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3222, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2014/403 met annotatie van J.P. Kruimel
Uitspraak 09‑04‑2014
Inhoudsindicatie
BIZ-heffing. Aanslag ingevolge een verbindende verordening vastgesteld.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00531
Uitspraak van 9 april 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur der Gemeentebelastingen Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 7 mei 2013, nummer SGR 12/11063, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.
Belastingaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het belastingjaar 2012 een aanslag in de BIZ-bijdrage ten bedrage van € 250 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 oktober 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
2.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is gebruiker van de winkel, plaatselijk bekend [a-straat 1] te Den Haag.
3.2. In zijn openbare vergadering van 6 oktober 2011 heeft de raad van de gemeente Den Haag vastgesteld de Verordening BI-zone Zeeheldenkwartier 2012 (hierna: de Verordening). In het huis-aan-huisblad De Posthoorn van 19 oktober 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het College) mededeling gedaan van de vaststelling van de Verordening alsmede van de wijzen en plaatsen waarop de Verordening kan worden ingezien.
De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. BI-zone: het bij deze verordening aangewezen gebied in de
gemeente waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven. Het
gebied omvat de objecten gelegen in de volgende straten of
gedeelten van straten: (…) [a-straat] (gehele straat),
(…)
b. de wet: de Experimentenwet BI-zones;
c. het college: het college van burgemeester en wethouders
van Den Haag;
d. Uitvoeringsovereenkomst: de tussen de gemeente Den
Haag en de Vereniging BIZ Zeeheldenkwartier gesloten
Uitvoeringsovereenkomst.
Artikel 2 Aanwijzing vereniging
De Vereniging BIZ Zeeheldenkwartier wordt aangewezen als de vereniging als bedoeld in artikel 7 van de wet. In de navolgende bepalingen wordt deze aangehaald als de vereniging.
Artikel 3 Aard van de belasting
Onder de naam “BIZ-bijdrage” wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone.
Artikel 4 Belastbaar feit en belastingplicht
1.
De belasting wordt gedurende een periode van 5 jaren jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
2.
De belasting wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
3.Voor de toepassing van het tweede lid wordt:
a. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven, is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
b. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
4.
Indien een onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar niet in gebruik is, wordt het niet in gebruik zijn gelijkgesteld aan het gebruik zoals deze door de laatste gebruiker heeft plaatsgevonden. De BIZ-bijdrage wordt in dit geval geheven van degene die van die zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft.
Artikel 5 Belastingobject
1.
Voor de toepassing van de vorige volzin wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
2.
Als een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dient.
3.
Een onroerende zaak dient niet in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden twee of meerdere onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen en die kenbaar naar buiten als één geheel door dezelfde gebruiker worden gebruikt, als één onroerende zaak aangemerkt.
Artikel 6 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar een vast bedrag per onroerende zaak.
Artikel 7 Belastingtarief
1.
De BIZ-bijdrage bedraagt per onroerende zaak € 250,00
2.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de BIZ bijdrage voor onroerende zaken, zijnde opslagruimte, gasstation, telefooncentrale, trafo en parkeergarage alsmede onroerende zaken gevestigd op de eerste of hogere etage € 0,00
Artikel 8 Wijze van heffing
1.
De BIZ-bijdrage wordt bij wege van aanslag geheven.
2.
Aanslagen van € 0,00 worden niet opgelegd.
(…)
Artikel 16 Inwerkingtreding (…)
1.
Deze verordening treedt in werking op een door het college te bepalen tijdstip, dat gelegen is op een datum nadat van voldoende steun, als bedoeld in artikel 4 van de wet, is gebleken.
2.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2012.
3.3
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het College vastgesteld het ‘Reglement draagvlakmeting bedrijveninvesteringszone 2011 B’(hierna: het Reglement 2011B). In het Reglement 2011B is onder meer bepaald:
“Artikel 3 Procedure draagvlakmeting
1.
Voor de peiling van het draagvlak wordt gebruik gemaakt van genummerde stembiljetten.
2.
De lijst met de corresponderende namen en adressen is vertrouwelijk en blijft alleen bij de gemeente bekend.
3.
Het stembiljet vermeldt de dag en tijd waarop het biljet door de gemeente Den Haag uiterlijk moet zijn ontvangen.
4.
De stembiljetten worden, met een toelichting op de verordening en de strekking van de uitvoeringsovereenkomst per post verstuurd dan wel persoonlijk in handen gesteld van (een vertegenwoordiger van) de bijdrageplichtige. Daarbij wordt voor ontvangst getekend
5.
Ten behoeve van het uitbrengen van de stem dient het stembiljet in een gesloten enveloppe gezonden te worden naar de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag.
6.
Als het stembiljet zoek geraakt is of anderszins in ongerede is geraakt, kan de bijdrageplichtige met opgave van redenen tot vier dagen voor de sluiting van de stemmingstermijn de gemeente verzoeken om een nieuw stembiljet. Na beoordeling van de aanvraag wordt het nieuw uitgereikte stembiljet gemarkeerd en geldt het als het enig geldig uitgereikte stembiljet.
7.
Op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht is eenieder, die betrokken is bij de uitvoering van de draagvlakmeting en daarbij inzage heeft in de vertrouwelijke gegevens, verplicht tot geheimhouding.
(…)
Artikel 5 Uitslag draagvlakmeting
1.
Van voldoende steun is ingevolge artikel 5 van de Experimentenwet BI-zones sprake indien blijkt dat:
a. ten minste de helft van de bijdrageplichtigen zich voor of tegen inwerkingtreding heeft uitgesproken,
b. ten minste tweederde deel daarvan zich vóór inwerkingtreding heeft uitgesproken, en
c. de som van de WOZ-waarden, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet Waardering onroerende zaken in gebruik bij bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken vóór inwerkingtreding hoger is dan de som van de WOZ waarden in gebruik bij
bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken tegen inwerkingtreding.
2.
In afwijking van het eerste lid blijkt reeds van voldoende steun indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in dat lid, onder a en b, indien de verordening voorziet in heffing van een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag als bedoeld in artikel 2, vierde lid van de Experimentenwet BI-zones.
Artikel 6 Bekendmaking uitslag
1.
De uitslag van de draagvlakmeting wordt bekend gemaakt door publicatie in de
Gemeenteberichten in de Posthoorn.”
3.4
De Inspecteur heef een notitie met het opschrift “RESULTATEN BIZ DRAAGVLAKMETING 2011” overgelegd. De notitie, die is ondertekend door [A], Projectleider BIZ, en [B], Medeweker Accountantsdienst, beiden werkzaam bij de gemeente Den Haag, luidt:
“RESULTATEN BIZ DRAAGVLAKMETING 2011
Gebied: Zeeheldenkwartier
Totaal aantal BIZ-bijdrageplichtigen: 217
Ontvangen stembiljetten/opkomst: 137 63%
Voor-stemmers: 100 73%
Tegen-stemmmers: 36 26%
Ongeldige stemmen: 1 1%
Den Haag, 28 november 2011”
3.5
In het huis-aan-huisblad De Posthoorn van 21 december 2011 heeft het College bekendgemaakt dat het besluit “Inwerkingtreding van de (…) Verordening bi-zone Zeeheldenkwartier (…), genomen op 13 december 2011, m.i.v. 22 december 2001 (inclusief toelichting) terug te vinden zal zijn op de site http://zbs.denhaag.nl (….)”. Dit besluit (hierna: het Inwerkingtredingsbesluit) luidt, voor zover hier van belang:
“HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS,
(…)
Besluit:
(…)
IV. dat de draagvlakmeting in het gebied van de BIZ-vereniging Zeeheldenkwartier tot resultaat heeft gehad, dat er 137 geldige stemmen zijn ingezonden, waarvan 100 voorstemmen. Dientengevolge treedt de Verordening BI-zone Zeeheldenkwartier in werking per 1 januari 2012.”
Oordeel van de rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
”4. In geschil is of de aanslag moet worden vernietigd omdat de Verordening onverbindend is.
(…)
Uitreiken stembiljetten draagvlakmeting
7.
Op grond van artikel 4, eerste lid Experimentenwet BI-zones (hierna: de Wet BIZ) dient voorafgaande aan de inwerkingtreding van de verordening waarbij de BIZ-bijdrage wordt ingesteld een draagvlakmeting plaats te vinden onder de bijdrageplichtigen. Daarbij dient, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, iedere bij de gemeente bekende bijdrageplichtige in de gelegenheid te worden gesteld zich schriftelijk voor of tegen inwerkingtreding van de verordening uit te spreken.
8.
Eiser stelt zich op het standpunt dat door de wijze van uitreiking van de stembiljetten de door verweerder gehouden draagvlakmeting niet tot stand is gekomen conform het Reglement draagvlakmeting BIZ 2011B van de gemeente Den Haag (hierna: het Reglement). Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 3, vierde lid van het Reglement door in sommige situaties niet voor ontvangst van de stembiljetten te laten tekenen.
9.
Verweerder neemt het standpunt in dat de in artikel 3, vierde lid van het Reglement vermelde zin “daarbij wordt voor ontvangst getekend” enkel betrekking heeft op het persoonlijk in handen van de bijdrageplichtige stellen van de stembiljetten. Verweerder stelt voorts dat geen wettelijke bepaling vereist dat voor ontvangst dient te worden getekend bij verzending van stembiljetten per post. Uitgangspunt voor verweerder is geweest het persoonlijk in handen stellen van de stembiljetten waarbij door de bijdrageplichtigen dient te worden getekend voor ontvangst.
10.
De rechtbank stelt voorop dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007-2008, 31 430, nr. 3) bij artikel 4 Wet BIZ blijkt dat de wetgever het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid heeft gegeven om naar eigen inzicht invulling te geven aan een eerlijke procedure voor het uitvoeren van de draagvlakmeting. De door verweerder te volgen procedure voor het uitvoeren van de draagvlakmeting is vastgelegd in het Reglement. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder met zijn handelwijze bij het uitreiken van de stembiljetten de grenzen van de aan de gemeente toekomende vrijheid bij het uitvoeren van de draagvlakmeting heeft overschreden. Het enkele feit dat verweerder bij de verzending van de stembiljetten per post, dan wel aflevering in de brievenbus, niet voor ontvangst heeft laten tekenen leidt daar niet toe, te meer nu, naar verweerder onbetwist heeft gesteld, voor die wijze van uitreiken enkel is gekozen in gevallen dat persoonlijke overhandiging niet mogelijk was. Als in zoverre al gehandeld zou zijn in strijd met artikel 3, vierde lid van het Reglement brengt dit niet met zich dat daardoor sprake is van een oneerlijke draagvlakmeting.
Bekendmaking uitslag draagvlakmeting
11.
De rechtbank overweegt dat uit de door verweerder in beroep overlegde stukken blijkt dat de uitslag van de draagvlakmeting zoals vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 13 december 2011 is gepubliceerd in de Posthoorn van week 51 van 2011. Hiermee is de uitslag naar het oordeel van de rechtbank op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en faalt het andersluidende standpunt van eiser.
12.
Eiser stelt voorts dat bij het publiceren van de uitslag ten onrechte het totale aantal van de aan de bijdrageplichtigen uitgereikte stembiljetten niet is vermeld. Hierdoor kan volgens eiser niet worden gecontroleerd of ten minste de helft van de bijdrageplichtigen zich over invoering van BIZ-bijdrage heeft uitgesproken zoals is vereist op grond van artikel 5, eerste lid onderdeel a Wet BIZ.
13.
Artikel 6 van het Reglement bepaalt dat de uitslag van de draagvlakmeting gepubliceerd dient te worden. De opkomst maakt naar het oordeel van de rechtbank geen deel van uit van de te publiceren uitslag. Verweerder dient wel te controleren of aan het opkomstvereiste van artikel 5, eerste lid onderdeel a Wet BIZ is voldaan, hetgeen gelet op de accountantsverklaring ook is gebeurd. Dat voldaan is aan het opkomstvereiste is ook niet in geschil. Publicatie van de uitslag impliceert dat hieraan is voldaan. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat zowel de opkomstgegevens als de uitslag ter inzage lagen op het gemeentehuis zodat deze via die weg wel kenbaar en daarmee controleerbaar waren voor eiser.
Belastingplicht per onroerende zaak
14.
Eiser neemt voorts het standpunt in dat artikel 6 van de Verordening in strijd is met artikel 2, vierde lid Wet BIZ. Volgens dit laatste artikel dient de bijdrage te worden bepaald op een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag terwijl volgens de Verordening belasting wordt geheven naar een vast bedrag per onroerende zaak. Verweerder heeft betwist dat sprake is van een ongelijke heffing door te stellen dat ook de heffing per bijdrageplichtige kan leiden tot meerdere aanslagen bij één persoon.
15.
Op grond van artikel 4 en 5 van de Verordening wordt de BIZ-bijdrage geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Deze heffing vindt plaats bij de gebruiker van de onroerende zaak. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met artikel 1, eerste en derde lid Wet BIZ. Heffing van een vast tarief per bijdrageplichtige in de zin van artikel 2, vierde lid Wet BIZ betekent naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan eiser stelt, dan ook niet dat een vast tarief per gebruiker geldt maar een vast tarief per onroerende zaak evenals op grond van de Verordening. Dit is ook in lijn met de gedachte achter de regeling dat een gebruiker van meerdere onroerende zaken ook meerdere malen profijt wordt geacht te hebben van de besteding van de met de BIZ-bijdragen verkregen middelen.
Draagvlakmeting in strijd met tariefsdifferentiatie
16.
Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat door verweerder een andere draagvlakmeting had moeten worden gehouden aangezien in artikel 7 van de Verordening twee tarieven zijn opgenomen. Door deze twee verschillende vaste tarieven is volgens eiser niet artikel 2, vierde lid Wet BIZ van toepassing zodat de uitslag van de draagvlakmeting niet conform artikel 5, tweede lid Wet BIZ enkel aan het eerste lid onderdeel a en b van dat artikel getoetst had moeten worden.
17.
De rechtbank is van oordeel dat met het in artikel 7, tweede lid van de Verordering opgenomen nultarief in feite een vrijstelling wordt gehanteerd voor de gebruikers van de in dat artikellid genoemde onroerende zaken. Artikel 2, tweede lid van het Reglement bepaalt ook dat degenen die op grond van de Verordening niet daadwerkelijk een bijdrage verschuldigd zijn niet als bijdrageplichtige worden aangemerkt voor de draagvlakmeting. Deze groep heeft geen stemrecht aangezien op grond van artikel 2, eerste lid van het Reglement enkel bijdrageplichtigen in de gelegenheid worden gesteld zich over de invoering van een BIZ-bijdrage uit te spreken. Overigens laat de rechtbank hierbij in het midden of deze feitelijke vrijstelling op de juiste wijze in de Verordening en het Reglement is geregeld.
18.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, er vanuit gaande dat het nultarief in feite een vrijstelling is, er in feite ook sprake is van het hanteren van één vast tarief (van € 250). Derhalve is terecht een draagvlakmeting gehouden en getoetst conform artikel 5, tweede lid, Wet BIZ welk artikellid geldt indien er sprake is van heffing van een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag.
19.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Verordering onverbindend moet worden verklaard. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1 In hoger beroep is in geschil of de aanslag ingevolge een verbindende verordening is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:
1e. de vervanging van het oorspronkelijke Reglement draagvlakmeting bedrijveninvesteringszone 2011 (hierna: het oorspronkelijke Reglement) door het Reglement 2011B bij het onder 3.3 genoemde besluit in strijd is met het recht;
2e. de tweede volzin van artikel 3 lid 4 van het Reglement 2011B aldus moet worden uitgelegd dat ook bij verzending van het stembiljet per post voor de ontvangst van het stembiljet moet worden getekend;
3e. het deponeren van de stembiljetten in de brievenbus van de geadresseerde een met artikel 3 lid 4 van het Reglement 2011B strijdige wijze van bezorging van stembiljetten aan de bijdrageplichtigen is;
4e. bij de uitvoering van de draagvlakmeting de betrokken belangen, in het bijzonder die van voor- en tegenstanders van de BIZ-bijdrage, onvoldoende zijn afgewogen;
5e. er geen sprake is van voldoende steun van de bijdrageplichtigen omdat uit de draagvlakmeting niet is gebleken dat de som van de WOZ-waarden van onroerende zaken in gebruik bij voorstemmers hoger is dan de dat de som van de WOZ-waarden van onroerende zaken in gebruik bij tegenstemmers;
6e. de gebruikers van de in artikel 7 lid 2 van de Verordening genoemde onroerende zaken ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld aan de draagvlakmeting deel te nemen;
7e. de uitslag van de draagvlakmeting niet op de in artikel 6 van het Reglement 2011B voorgeschreven wijze is bekendgemaakt;
8e. de vereniging BIZ Zeenheldenkwartier (hierna: de Vereniging), waarmee de gemeente Den Haag een Uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten, ten tijde van haar aanwijzing als vereniging in de zin van artikel 7 van de Experimentenwet BI-zones (hierna: Experimentenwet) alsook ten tijde van het sluiten van de Uitvoeringsovereenkomst nog niet was opgericht en dus geen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid was.
5.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en neemt op grond daarvan het standpunt in dat de aanslag niet ingevolge een verbindende verordening is vastgesteld. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
Conclusies van partijen
6.1 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1 Een van de uitgangspunten van de Experimentenwet is dat een BI-zone alleen kan worden ingesteld als er aantoonbaar draagvlak is onder de ondernemers in de BI-zone (vgl. Memorie van Toelichting, § 5 Uitgangspunten wetsvoorstel, Kamerstukken II, 2007/08, 31430 nr. 3).
Dit uitgangspunt is uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de Experimentenwet. Daarover wordt in de zo-even genoemde Memorie van toelichting, Hoofdstuk II Artikelen, onder meer het volgende opgemerkt:
“Artikel 4
(…)
Het college moet naar eigen inzicht zorgen voor een eerlijke meting met inachtneming van enkele waarborgen (derde en vierde lid) en in voorkomend geval aanvullende bepalingen in de gemeentelijke verordening. (…).
(…)
Artikel 5
Voldoende steun kan pas aangenomen worden indien ten minste de helft van de ondernemers zich heeft uitgesproken en een dubbele meerderheid van degenen die zich hebben uitgesproken aangegeven hebben instelling van de zone te steunen. (…) Onderdeel b is daarbij «hoofdelijk» in de zin dat tweederde van de bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken het instellen moet steunen. Daarbij maakt het geen verschil of de betrokken bijdrageplichtige een hoge of een lage WOZ-waarde vertegenwoordigt. Indien deze drempel gehaald is, volgt echter nog een tweede weging die een eenduidige uitslag geeft: de voorstanders moeten gezamenlijk ook meer dan de helft van de WOZ-waarde vertegenwoordigen (onderdeel c). Voor deze weging is het noodzakelijk dat een bepaalde WOZ-waarde (of een waardeklasse) gekoppeld kan worden aan een voor- of een tegenstander. Indien gekozen wordt voor een voor alle ondernemers gelijk tarief is de differentiatie naar WOZ waarde overbodig en vervalt de tweede weging (tweede lid).”
7.2 Het Hof volgt belanghebbende niet in diens opvatting dat de vervanging van het oorspronkelijke Reglement door het Reglement 2011B in strijd is met het recht. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Het College is bevoegd bij besluit beleidsregels over de uitvoering van de draagvlakmeting vast te stellen. Van deze bevoegdheid heeft het College gebruik gemaakt door het oorspronkelijke Reglement vast te stellen. Het College is eveneens bevoegd om de door hem vastgestelde beleidsregels over de draagvlakmeting te wijzigen. Van deze bevoegdheid heeft het College gebruik gemaakt bij de vaststelling van het Reglement 2011B. Beleidsregels kunnen in beginsel niet met terugwerkende kracht worden toegepast op feiten en feitencomplexen die zich vóór de vaststelling van de beleidsregels hebben voorgedaan. Van het met terugwerkende kracht toepassen van het Reglement 2011B op de onderhavige draagvlakmeting is echter geen sprake nu het Reglement 2011B bij besluit van 14 december 2010 is vastgesteld en de draagvlakmeting plaatsvond in november 2011.
7.3 Het Hof leidt uit de onder 7.1 geciteerde passages uit de Memorie van Toelichting af dat het College een grote beoordelingsvrijheid heeft bij het stellen van regels over de draagvlakmeting. Naar het oordeel van het Hof is het College deze beoordelingsvrijheid niet te buiten gegaan door in het Reglement 2011B te bepalen dat de stembiljetten per post worden verstuurd dan wel persoonlijk in handen worden gesteld van (een vertegenwoordiger van) de bijdrageplichtige. Daaraan doet niet af dat het oorspronkelijke Reglement niet in toezending per post van de stembiljetten voorzag. Belanghebbende meent dat de tweede volzin van artikel 3 lid 4 van het Regelement 2011B, die luidt: ‘Daarbij wordt voor ontvangst getekend’, terugslaat op de gehele eerste volzin en dus ook bij toezending per post noopt tot het tekenen voor ontvangst door de geadresseerde. De Inspecteur betoogt dat de tweede volzin van artikel 3 lid 4 van het Regelement 2011B uitsluitend terugslaat op het slot van de eerste volzin, dat luidt “persoonlijk in handen stellen van (een vertegenwoordiger van) de bijdrageplichtige”. Naar het oordeel van het Hof valt voor beide opvattingen iets te zeggen. Omdat de woorden ‘Daarbij wordt voor ontvangst getekend’ ook al voorkwamen in het oorspronkelijke Regelement en het oorspronkelijke Reglement niet voorzag in het per post toesturen van de stembiljetten acht het Hof aannemelijk dat het College de reikwijdte van de tweede volzin van artikel 3 lid 4 in het Reglement 2011B heeft willen beperken tot het slot van de eerste volzin. Om die reden kan het Hof belanghebbende niet volgen in diens opvatting dat de tweede volzin van artikel 3 lid 4 van het Reglement 2011B aldus moet worden uitgelegd dat ook bij verzending van het stembiljet per post voor de ontvangst van het stembiljet moet worden getekend. Het Hof voegt hieraan nog toe dat, zou de tweede volzin van artikel 3 lid 4 van het Reglement 2011B wel in de door belanghebbende voorgestane zin moeten worden uitgelegd, aan deze uitleg geen gevolgen behoeve te worden verbonden omdat het Hof in hetgeen omtrent de uitreiking van de stembiljetten is komen vast te staan geen reden ziet om aan te nemen dat stembiljetten, als gevolg van het niet tekenen voor ontvangst, de bijdrageplichtigen voor wie zij waren bestemd niet hebben bereikt.
7.4 Het Hof acht, gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd, evenmin aannemelijk dat stembiljetten in enkele gevallen, omdat zij in de brievenbussen van de geadresseerden zijn gedeponeerd, de geadresseerden niet hebben bereikt. Daarom vindt het Hof in deze wijze van bezorging van de stembiljetten geen aanleiding om aan de uitslag van de draagvlakmeting voor bij te gaan.
7.5. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat bij de uitvoering van de draagvlakmeting de betrokken belangen, in het bijzonder die van voor- en tegenstanders van de BIZ-bijdrage, onvoldoende zijn afgewogen, kan deze stelling naar het oordeel van het Hof niet dragen. De omstandigheid dat slechts 60 bijdrageplichtigen voorstanders waren van een draagvlakmeting is, wat daar overigens van zij, naar het oordeel van het Hof onvoldoende om, in weerwil van het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de Experimentenwet, van een draagvlakmeting af te zien. Naar volgt uit de onder 3.4 genoemde resultaten van de draagvlakmeting zijn 137 van de 217 uitgereikte stembiljetten ingeleverd en hebben 100 van de 137 stemmers zich voor inwerkingtreding van de Verordening uitgesproken. Ook al zouden er geen 217 maar, zoals belanghebbende stelt, 220 stembiljetten zijn uitgereikt, dan nog zou het aantal ingeleverde biljetten meer dan 50 percent van het aantal uitgereikte stembiljetten zijn. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat bij de uitvoering van de draagvlakmeting de betrokken belangen niet zijn afgewogen.
7.6 Het Hof volgt belanghebbende niet in diens opvatting dat er geen sprake is van voldoende steun van de bijdrageplichtigen omdat uit de draagvlakmeting niet is gebleken dat de som van de WOZ-waarden van onroerende zaken in gebruik bij voorstemmers hoger is dan de dat de som van de WOZ-waarden van onroerende zaken in gebruik bij tegenstemmers. Anders dan belanghebbende meent is deze in artikel 5 lid 1 aanhef en onderdeel c van de Experimentenwet opgenomen eis met betrekking tot de op de voet van de Verordening geheven BIZ-bijdrage niet van toepassing omdat in artikel 7 van de Verordening is voorzien in de heffing van een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag. Hieraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat in artikel 7 lid 2 van de Verordening voor gebruikers van bepaalde onroerende zaken in een bijdrage van € 0 is voorzien.
7.7 Naar het oordeel van het Hof zijn de gebruikers van de in artikel 7 lid 2 van de Verordening genoemde onroerende zaken terecht niet in de gelegenheid gesteld aan de draagvlakmeting deel te nemen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ter zake van de in artikel 7 lid 2 van de Verordening genoemde onroerende zaken geen BIZ-bijdrage is verschuldigd; het gebruik van deze onroerende zaken doet dus geen bijdrageplicht ontstaan.
7.8 Belanghebbende kan worden toegegeven dat de bekendmaking in het huis-aan-huisblad De Posthoorn van 21 december 2011 dat het Inwerkingtredingsbesluit vanaf 22 december 2011 (inclusief toelichting) terug te vinden zal zijn op de internetsite http://zbs.denhaag.nl geen enkele informatie over de resultaten van de draagvlakmeting bevat en in zoverre bezwaarlijk als bekendmaking van de uitslag van de draagvlakmeting kan worden aangemerkt. Dit klemt te meer omdat de resultaten van andere draagvlakmetingen, naar blijkt uit door de belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank overgelegde kopieën van publicaties, wel op overzichtelijke wijze in De Posthoorn zijn bekendgemaakt. In zoverre is deze grief van belanghebbende gegrond. Het Hof verbindt daaraan echter geen gevolgen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende en andere bijdrageplichtigen van de resultaten van de draagvlakmeting konden kennis nemen door de tekst van het Inwerkingtredingsbesluit op de internetsite http://zbs.denhaag.nl te raadplegen.
7.9 Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de Vereniging is opgericht op 26 april 2012. Belanghebbende verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de Vereniging op 13 september 2011 – de dag waarop zij met de gemeente Den Haag de in artikel 1 aanhef en onderdeel d van de Verordening genoemde Uitvoeringsovereenkomst sloot - geen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid was en derhalve ingevolge artikel 7 lid 2 aanhef en onderdeel a niet als vereniging in de zin van artikel 7 lid 1 van de Experimentenwet kon worden aangewezen. Ook indien het Hof veronderstellenderwijs aanneemt dat deze gevolgtrekking juist is, vindt het Hof geen aanleiding om daaraan consequenties te verbinden wat betreft de verbindendheid van de Verordening en/of de rechtmatigheid van de aanslag. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat de Vereniging rechtshandelingen kan bekrachtigen die voor haar oprichting in haar naam zijn verricht (vgl. HR 24 januari 1997, nr. 16174, ECLI:NL:HR:1997:ZC2257) en dat het Hof geen reden heeft om aan te nemen dat de gestelde gang van zaken, waarin het sluiten van de Uitvoeringsovereenkomst vooraf is gegaan aan de oprichting van de Vereniging, heeft geleid of kunnen leiden tot een benadeling van belanghebbende en/of andere bijdrageplichtigen.
7.10 Ook overigens is niet gebleken van feiten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de aanslag niet ingevolge een verbindende verordening is vastgesteld.
7.11 Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 9 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.