ABRvS, 13-06-2007, nr. 200606586/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA7084
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-06-2007
- Zaaknummer
200606586/1
- LJN
BA7084
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA7084, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑06‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de aan appellante afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: de verklaring) ingetrokken.
Partij(en)
200606586/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/833 van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de aan appellante afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: de verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 21 november 2005 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 28 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 22 december 2006 heeft appellante de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2007, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. B. Kochheim-Bossink, advocaat te Aerdenhout, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder verklaring in de zin van deze wet verstaan een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 4, derde lid, belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat de Minister ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang, beslist de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, omtrent het afgeven van een verklaring.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
- a.
(…)
- b.
(…)
- c.
(…)
- d.
de overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 9 kan de Minister, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de Minister de verklaring intrekken, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, wordt een persoon die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet belast is met een vertrouwensfunctie gelijkgesteld met een persoon ten aanzien van wie op dat tijdstip een verklaring als bedoeld in artikel 4, derde lid, en 6 is afgegeven.
2.2.
Appellante is sinds 1 juli 1991 in dienst bij de KLM; vanaf 1997 als medewerkster Arrival Services. Aangezien zij op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvo, 1 februari 1997, belast was met een vertrouwensfunctie, wordt zij op basis van artikel 16, eerste lid, gelijkgesteld met een persoon ten aanzien van wie op dat tijdstip een verklaring van geen bezwaar was afgegeven. Die verklaring heeft de Minister bij het in bezwaar gehandhaafde besluit ingetrokken, omdat uit een veiligheidsonderzoek is gebleken dat over de partner van appellante nadelige gegevens bekend zijn. De Minister stelt zich op grond van die gegevens op het standpunt dat er onvoldoende waarborgen zijn dat appellante de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal vervullen.
2.3.
Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft besloten dat de beperking van de kennisneming door haar van de bijlagen 1 tot en met 7 van de dossierstukken op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gerechtvaardigd is. Volgens appellante is deze beperking in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Daarnaast voert appellante aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister niet bevoegd was na zeven jaar een nieuw veiligheidsonderzoek, als bedoeld in artikel 9 van de Wvo, te doen instellen, omdat dit volgens de wet slechts na vijf jaar of een veelvoud daarvan kan plaatsvinden. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat de Minister een zodanig lange beslistermijn heeft gebruikt, dat het met de Wvo beoogde doel, namelijk het bevorderen van de veiligheid, met voeten is getreden.
2.3.1.
Deze beroepsgronden slagen niet. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv, in procedures inzake de Wvo de in artikel 8:29, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid van de rechter om te beslissen of gerechtvaardigd is dat bepaalde stukken niet of uitsluitend ter kennisneming van de rechter worden ingebracht, buiten toepassing blijft. Derhalve stond het de rechtbank noch de Afdeling vrij om de met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, overgelegde stukken ter inzage te geven. Niet kan worden geoordeeld dat door die beperking van de kennisneming artikel 6 van het EVRM is geschonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 30 juni 2000 in zaak no. 199901701/1 (JV 2000, 189), bevat voormelde bepaling van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 87 van de Wiv in samenhang met artikel 8:29 van de Awb belet niet dat een volledige rechterlijke toetsing van het besluit op bezwaar plaatsvindt, zodat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast.
2.3.2.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de bewoordingen van artikel 9 van de Wvo niet dwingen tot de conclusie dat een hernieuwd veiligheidsonderzoek slechts vijf jaar na de afgifte van een verklaring kan plaatsvinden. Dit artikel beoogt slechts dat een persoon die een vertrouwensfunctie vervult niet vaker dan één keer in de vijf jaar aan een veiligheidsonderzoek kan worden onderworpen, tenzij sprake is van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. De omstandigheid dat een jaar is verstreken tussen de binnenkomst van de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek en de intrekking van de verklaring, kan evenmin leiden tot de conclusie dat de Minister niet tot die intrekking, zoals gehandhaafd in bezwaar, had kunnen komen.
2.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat tot de gegevens omtrent de persoonlijke omstandigheden van appellante, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo, ook gegevens behoren met betrekking tot de partner. Uit de wet noch de toelichting daarop volgt dat het de Minister niet zou vrijstaan de partner op dezelfde wijze te onderzoeken als de betrokkene zelf. Het ter zake door appellante gevoerde betoog faalt derhalve.
2.5.
Na met toepassing van artikel 87, eerste lid, van de Wiv, van de resultaten van dat onderzoek te hebben kennisgenomen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat appellante onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Dat appellante zelf geen justitieel verleden heeft en dat haar partner, sinds het ondergaan van zijn detentie na zijn strafrechtelijke veroordeling in 1998, geen strafbaar feit meer heeft gepleegd, heeft de Minister niet behoeven aan te merken als zodanig bijzondere omstandigheden dat hij op grond daarvan had dienen af te zien van zijn bevoegdheid om de verklaring van geen bezwaar in te trekken.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
306-512.