Procestaal: Duits.
HvJ EU, 19-12-2019, nr. C-355/18, nr. C-356/18, nr. C-357/18, nr. C-479/18
ECLI:EU:C:2019:1123
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-12-2019
- Magistraten
A. Prechal, L.S. Rossi, M. Ilešič, J. Malenovský, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-355/18
C-356/18
C-357/18
C-479/18
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Rust-Hackner
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:1123, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑12‑2019
ECLI:EU:C:2019:594, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑07‑2019
Uitspraak 19‑12‑2019
A. Prechal, L.S. Rossi, M. Ilešič, J. Malenovský, F. Biltgen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-355/18 tot en met C-357/18 en C-479/18*,
betreffende vier verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, waarvan er drie zijn ingediend door het Landesgericht Salzburg (rechter in eerste aanleg Salzburg, Oostenrijk) bij beslissingen van 16 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 31 mei 2018 (C-355/18–C-357/18), en één door het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 12 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2018 (C-479/18), in de procedures
Barbara Rust-Hackner (C-355/18),
Christian Gmoser (C-356/18),
Bettina Plackner (C-357/18),
tegen
Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich,
en
KL
tegen
UNIQA Österreich Versicherungen AG,
LK
tegen
DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group,
MJ
tegen
Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft,
NI
tegen
Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (C-479/18),
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, L. S. Rossi (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Barbara Rust-Hackner, Christian Gmoser, Bettina Plackner en KL, vertegenwoordigd door N. Nowak, Rechtsanwalt,
- —
LK, vertegenwoordigd door M. Poduschka, Rechtsanwalt,
- —
MJ en NI, vertegenwoordigd door P. Mandl, Rechtsanwalt,
- —
Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich, UNIQA Österreich Versicherungen AG en Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft, vertegenwoordigd door P. Konwitschka, Rechtsanwalt,
- —
DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group, vertegenwoordigd door D. Altenburger en G. Hoffmann, Rechtsanwälte,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Garofoli, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe, K.-P. Wojcik en G. Braun als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2019,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 (PB, 1992, L 360, blz. 1) (hierna: ‘richtlijn 90/619’), van artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) (PB 1992, L 360, blz. 1), van artikel 35, lid 1, en artikel 36 van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1), en van artikel 185, lid 1, en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van zeven gedingen, waarvan er drie aanhangig zijn bij het Landesgericht Salzburg (rechter in eerste aanleg Salzburg, Oostenrijk), tussen respectievelijk Barbara Rust-Hackner, Christian Gmoser en Bettina Plackner enerzijds en Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich (hierna: ‘Nürnberger’) anderzijds, en vier bij het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk), tussen respectievelijk KL en UNIQA Österreich Versicherungen AG (hierna: ‘UNIQA’), LK en DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group (hierna: ‘DONAU’), MJ en Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (hierna: ‘Allianz’) en NI en Allianz, alle over de omvang en de vervaltermijn van het recht om levensverzekeringsovereenkomsten op te zeggen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 90/619
3
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, die is ingetrokken bij richtlijn 2002/83, bepaalde:
‘Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.
De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 4, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.’
Richtlijn 92/96
4
Overweging 23 van richtlijn 92/96, die eveneens is ingetrokken bij richtlijn 2002/83, luidde als volgt:
‘Overwegende dat de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben; dat hij om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, moet beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past; dat deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn; dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie zou ontvangen over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst’.
5
Artikel 31 van richtlijn 92/96 bepaalde:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
[…]
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
6
Bijlage II bij deze richtlijn had als opschrift ‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’ en luidde:
‘De volgende inlichtingen, die hetzij voor de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
[…]
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst | |
---|---|
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming | Inlichtingen betreffende de verbintenis |
[…] | […] a. 13. Wijze van uitoefening van het recht van opzegging […]’ |
Richtlijn 2002/83
7
De overwegingen 46 en 52 van richtlijn 2002/83, die werd ingetrokken bij richtlijn 2009/138, luidden:
- ‘(46)
Het is in het kader van de interne markt in het belang van de verzekeringnemer dat hij toegang heeft tot een zo breed mogelijk gamma van in de Gemeenschap aangeboden verzekeringsproducten, waaruit hij de keuze kan maken die het best aan zijn behoeften voldoet. De lidstaat waar de verbintenis is aangegaan, moet derhalve erop toezien dat alle in de Gemeenschap aangeboden verzekeringsproducten zonder enige belemmering op zijn grondgebied op de markt kunnen worden gebracht, voor zover zij niet in strijd zijn met de wettelijke bepalingen van algemeen belang die in deze lidstaat gelden en voor zover dit algemeen belang niet door de voorschriften van de lidstaat van herkomst wordt gevrijwaard, mits deze wettelijke bepalingen zonder discriminatie van toepassing zijn op alle in deze lidstaat werkzame verzekeringsondernemingen, en mits zij objectief nodig zijn en op het beoogde doel zijn toegesneden.
[…]
- (52)
De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.’
8
Artikel 35 van richtlijn 2002/83, met als opschrift ‘Opzegtermijn’, bepaalde in lid 1:
‘Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.
De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 32, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.’
9
rtikel 36 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Informatie aan verzekeringnemers’, bepaalde:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
[…]
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
10
Bijlage III bij deze richtlijn had als opschrift ‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’ en luidde:
‘De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
[…]
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst | |
---|---|
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming | Inlichtingen betreffende de verbintenis |
[…] | […] a.13. Wijze van uitoefening van het recht van opzegging […]’ |
Richtlijn 2009/138
11
Overweging 79 van richtlijn 2009/138 luidt:
‘In het kader van een interne verzekeringsmarkt zullen consumenten een ruimere en meer gevarieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, dienen zij vóór de sluiting van de overeenkomst en tijdens de hele duur ervan over de nodige inlichtingen te beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij hun behoeften past.’
12
Artikel 185 van deze richtlijn heeft als opschrift ‘Informatie aan verzekeringnemers’ en bepaalt:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de levensverzekeringsovereenkomst worden aan de verzekeringnemer ten minste de in de leden 2 tot en met 4 vermelde gegevens medegedeeld.
[…]
- 3.
De volgende inlichtingen betreffende de verbintenis worden medegedeeld:
[…]
- j)
wijze van uitoefening van het recht van opzegging;
[…]
- 6.
De in de leden 2 tot en met 5 bedoelde inlichtingen worden duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
[…]
- 8.
De gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van de leden 1 tot en met 7 worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
13
Artikel 186 van die richtlijn heeft als opschrift ‘Opzegtermijn’ en bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat verzekeringnemers die een individuele levensverzekeringsovereenkomst aangaan, beschikken over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij ervan in kennis zijn gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.
De kennisgeving van de verzekeringnemers waarin zij de overeenkomst opzeggen, heeft ten gevolge dat zij voor de toekomst worden ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.’
Oostenrijks recht
14
§ 165a van het Bundesgesetz über den Versicherungsvertrag (federale wet op de verzekeringsovereenkomst) van 2 december 1958 (BGBl. 2/1959; hierna: ‘VersVG’) luidde in de versie die gold in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 2004:
- ‘(1)
De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen twee weken na de sluiting ervan op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.
- (2)
Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van het [Bundesgesetz über den Betrieb und die Beaufsichtigung der Vertragsversicherung (Versicherungsaufsichtsgesetz) (federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) (wet toezicht verzekeringen) van 18 oktober 1978 (BGBl. 569/1978)] niet is nagekomen, begint de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet te lopen zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.
- (3)
De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.’
15
§ 165a VersVG bepaalde in de versie die gold in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2012:
- ‘(1)
De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis is gesteld dat de overeenkomst is gesloten, op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.
- (2)
Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) niet is nagekomen, gaat de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet in zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.
- (3)
De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.’
16
§ 165a VersVG luidde in de versie die gold in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015:
- ‘(1)
De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis is gesteld dat de overeenkomst is gesloten, op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.
- (2)
Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) niet is nagekomen, gaat de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet in zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.
- (2a)
Indien de verzekeringnemer een consument is [§ 1, lid 1, punt 2, van het Konsumentenschutzgesetz (wet inzake consumentenbescherming) van 8 maart 1979 (BGBl. 140/1979)], gaat de in de leden 1 en 2 vastgestelde opzegtermijn pas in wanneer aan hem ook over dit recht van opzegging informatie is verstrekt.
- (3)
De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.’
17
§ 176 VersVG, in de versie die is gepubliceerd in het BGBl. 509/1994, bepaalt:
- ‘(1)
Indien een kapitaalverzekering bij overlijden, die aldus is geformuleerd dat de verplichting van de verzekeraar tot betaling van het overeengekomen kapitaal vaststaat, eindigt wegens opzegging, ontbinding of betwisting, dient de verzekeraar de afkoopwaarde van de verzekering terug te betalen.
[…]
- (3)
De afkoopwaarde moet overeenkomstig de erkende actuariële methodes, op basis van de beginselen voor de berekening van de premies bij het verstrijken van de lopende verzekeringsperiode, worden berekend als de geactualiseerde waarde van de verzekering. Achterstallige premies worden van de afkoopwaarde in aftrek gebracht.
- (4)
De verzekeraar mag slechts overgaan tot aftrek mits dat overeengekomen en evenredig is.’
18
§ 9a van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop luidde in de versie die gold in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 9 december 2007:
- ‘(1)
De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico, voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van
- 1.
de naam, het adres van het hoofdkantoor en de rechtsvorm van de verzekeringsonderneming en, in voorkomend geval, van het bijkantoor, waarmee de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten,
[…]
- 6.
de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen’.
19
§ 9a van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop bepaalde in de versie die gold in de periode van 10 december 2007 tot en met 31 december 2015:
- ‘(1)
De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een directe verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico, voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van
- 1.
de naam, het adres van het hoofdkantoor en de rechtsvorm van de verzekeringsonderneming en, in voorkomend geval, van het bijkantoor, waarmee de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten,
[…]
- 6.
de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen’.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaken C-355/18 tot en met C-357/18
20
Rust-Hackner, Gmoser en Plackner hebben elk een unit-linked levensverzekering afgesloten bij Nürnberger. Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat in elk van deze overeenkomsten stond aangegeven dat de opzegging ervan schriftelijk moest gebeuren om geldig te zijn.
21
Rust-Hackner heeft haar levensverzekeringsovereenkomst beëindigd op 14 maart 2017. Op 23 mei 2017 heeft zij verklaard deze overeenkomst op te zeggen omdat Nürnberger haar onjuiste informatie had verstrekt over het recht van opzegging.
22
Gmoser heeft zijn in 1998 gesloten overeenkomst afgekocht in 2010. Pas op 3 mei 2017 heeft hij verklaard deze overeenkomst op te zeggen, ook wegens onjuiste informatie over het opzeggingsrecht.
23
Om dezelfde reden heeft Plackner op 27 mei 2017 verklaard haar — nog lopende — overeenkomst uit 2000 op te zeggen.
24
De Oostenrijkse rechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van Rust-Hackner, Gmoser en Plackner tot terugbetaling van alle door hen betaalde premies, plus rente, toegewezen wegens ongerechtvaardigde verrijking van Nürnberger. Volgens die rechter bepaalde het Oostenrijkse recht immers niet dat de opzegging schriftelijk moest gebeuren, zodat Nürnberger de verzekeringnemers onjuiste informatie had gegeven. Zoals blijkt uit het arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864), staat onjuiste informatie gelijk met het ontbreken van informatie, waardoor de opzeggingstermijn niet is ingegaan en dit recht dus onbeperkt in de tijd kan worden uitgeoefend, ook nadat de overeenkomst is beëindigd.
25
In hoger beroep vraagt het Landesgericht Salzburg zich af of de mededeling dat de opzegging schriftelijk moet gebeuren, hoewel deze de verzekeringnemer niet de indruk geeft dat hij geen opzeggingsrecht heeft, voor de toepassing van artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619 niettemin als onjuist kan worden beschouwd, zodat het opzeggingsrecht zonder beperking in de tijd moet kunnen worden uitgeoefend.
26
In het bijzonder merkt die rechter op dat de in casu verstrekte informatie voldeed aan de wettelijke vereisten en correct aangaf binnen welke termijn het opzeggingsrecht moest worden uitgeoefend, zodat de verzekeringnemer geïnformeerd was over zijn recht. Schriftelijke opzegging wordt trouwens door het Oostenrijkse recht niet verboden en beoogt de rechtszekerheid te vrijwaren, ook in het belang van de verzekeringnemer zelf. Verder lijkt de informatie dat opzegging schriftelijk moet gebeuren, de verzekeringnemer in beginsel niet te kunnen beletten zijn opzeggingsrecht uit te oefenen binnen de gestelde termijn.
27
Niettemin vraagt het Landesgericht Salzburg zich af, gelet op zowel het arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864), als het in overweging 23 van richtlijn 92/96 vermelde doel dat door informatieverstrekking wordt nagestreefd, of voor een richtlijnconforme uitlegging van het Oostenrijkse recht moet worden aangenomen dat de verzekeringnemer in dergelijke omstandigheden zijn opzeggingsrecht onbeperkt in de tijd kan uitoefenen.
28
In de zaken C-355/18 en C-356/18 vraagt die rechter zich bovendien af of een levensverzekeringsovereenkomst nog wegens onjuiste informatie over het opzeggingsrecht kan worden opgezegd nadat die reeds door de verzekeringnemer is beëindigd of afgekocht.
29
Nadat de levensverzekeringsovereenkomst en de wederzijdse prestatieverlening zijn beëindigd, vloeit uit die overeenkomst immers geen enkele verplichting meer voort waarvan de verzekeringnemer voor de toekomst kan worden ontheven in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619. Indien de verzekeringnemer de overeenkomst nog zou kunnen opzeggen nadat deze overeenkomst is beëindigd, zou hij trouwens kunnen gaan speculeren op kosten van de verzekeringsonderneming en de gemeenschap van verzekerden, wat niet zou stroken met het beoogde doel van consumentenbescherming.
30
In deze context heeft het Landesgericht Salzburg de behandeling geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen in de zaken C-355/18 en C-356/18, en over de eerste daarvan in zaak C-357/18:
- ‘1)
Dient artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], juncto artikel 31 van [richtlijn 92/96], aldus te worden uitgelegd dat in de kennisgeving betreffende de mogelijkheid van opzegging ook moet worden vermeld dat de opzegging niet in een bepaalde vorm behoeft te geschieden?
- 2)
Kan de levensverzekeringspolis ook dan nog wegens onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht worden opgezegd nadat deze door de verzekeringnemer reeds is beëindigd (en afgekocht)?’
Zaak C-479/18
31
In zaak C-479/18 heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de vier bij hem aanhangige zaken met het oog op het verzoek om een prejudiciële beslissing gevoegd en deze de ‘procedures A, B, C en D’ genoemd.
32
‘Procedure A’ betreft een geding tussen KL en UNIQA. KL heeft met de rechtsvoorgangster van UNIQA een levensverzekeringsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 augustus 1997 tot en met 1 augustus 2032. Aan KL werd in het aanvraagformulier voor deze overeenkomst meegedeeld dat een opzegging, om rechtsgeldig te zijn, schriftelijk moest gebeuren.
33
Op 24 oktober 2017 heeft KL UNIQA laten weten de verzekeringsovereenkomst te willen opzeggen. Aangezien UNIQA deze opzegging niet uitdrukkelijk heeft aanvaard, heeft KL terugbetaling gevorderd van alle door haar betaalde premies, exclusief de risicokosten, vermeerderd met rente.
34
‘Procedure B’ gaat tussen LK en DONAU. LK heeft bij DONAU een levensverzekeringsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 december 2003 tot en met 1 december 2022. LK werd vóór het sluiten van die overeenkomst niet op de hoogte gebracht van haar recht van opzegging ervan.
35
Na deze overeenkomst in 2013 te hebben beëindigd en daardoor de afkoopwaarde ervan te hebben verkregen, heeft LK DONAU op 4 januari 2018 laten weten dat zij die overeenkomst opzegde omdat zij niet naar behoren was ingelicht over haar opzeggingsrecht. DONAU heeft daarop niet geantwoord en daarom eist LK thans terugbetaling van alle door haar betaalde premies, exclusief de risicokosten, te vermeerderen met rente, en onder aftrek van de in 2013 reeds ontvangen afkoopwaarde.
36
De ‘procedures C en D’ gaan tussen MJ respectievelijk NI enerzijds en Allianz anderzijds. MJ en NI hebben elk een levensverzekeringsovereenkomst gesloten bij Allianz voor de periode van 1 december 2011 tot en met 1 december 2037. Allianz heeft hun in het aanvraagformulier erover ingelicht dat zij het recht hadden om de overeenkomst ‘schriftelijk’ op te zeggen.
37
In 2017 hebben MJ en NI Allianz meegedeeld dat zij hun verzekeringsovereenkomst opzegden. Aangezien Allianz de opzegging niet uitdrukkelijk heeft aanvaard, eisen MJ en NI thans terugbetaling van alle door hen betaalde premies, exclusief de risicokosten, vermeerderd met rente.
38
Het Bezirksgericht für Handelssachen Wien herinnert eraan dat de andere geldigheidsvoorwaarden voor opzegging dan die welke rechtstreeks in Uniewetgeving worden geregeld, overeenkomstig deze wetgeving door het nationale recht worden beheerst. Volgens die rechter is opzegging in het Oostenrijkse recht aan geen enkele vormvoorwaarde onderworpen. Hij vraagt zich daarom ten eerste af of de termijn om het opzeggingsrecht uit te oefenen kan ingaan wanneer er verkeerde informatie is verstrekt over de wijze van uitoefening, en of in casu toepassing kan worden gemaakt van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864). In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen enkele informatie heeft verstrekt over zijn opzeggingsrecht, zij hem niet kan tegenwerpen dat de termijn voor de uitoefening van dit recht is verstreken. De vraag is dus of dit ook geldt wanneer de verzekeringnemer juist werd geïnformeerd over het feit dat hij een opzeggingsrecht heeft en over de termijn voor de uitoefening daarvan, maar hem onterecht werd meegedeeld dat de opzegging schriftelijk moet gebeuren.
39
Ten tweede wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien te vernemen of de opzeggingstermijn hoe dan ook ingaat wanneer de verzekeringnemer de facto weet dat hij een opzeggingsrecht heeft, ondanks de foutieve informatie die de verzekeringsonderneming hem heeft gegeven. Volgens die rechter dient hierop mogelijkerwijs bevestigend te worden geantwoord indien het in casu toepasselijke Unierecht louter beoogt te garanderen dat de verzekeringnemer zijn rechten kent, en dus kan uitoefenen. Dit ligt wellicht anders indien het opzeggingsrecht er ook toe strekt verzekeringsondernemingen te stimuleren hun informatieverplichtingen na te komen.
40
Ten derde vraagt die rechter zich in ‘procedure B’ af — waarin LK haar levensverzekeringsovereenkomst heeft beëindigd en de afkoopwaarde heeft ontvangen, en er dus geen contractuele verplichtingen meer bestaan — of het opzeggingsrecht niet hoe dan ook al is vervallen, aangezien dit recht er enkel toe dient de verzekeringnemer voor de toekomst te bevrijden van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
41
Ten vierde vraagt die rechter zich af of, wanneer de verzekeringnemer de overeenkomst opzegt na laattijdig te zijn geïnformeerd over de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht, hij alleen aanspraak kan maken op de afkoopwaarde van de overeenkomst of daarentegen op alle door hem betaalde bedragen, uitgezonderd de premies voor de periode dat hij gedekt was. Die rechter meent in dit verband dat het opzeggingsrecht elk nuttig effect zou verliezen indien de verzekeringnemer met de opzegging niet meer dan de afkoopwaarde zou kunnen verkrijgen.
42
Tot slot wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of de algemene verjaringstermijn van drie jaar mag worden toegepast voor de uitoefening van het recht op vergoedende rente bij terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, waardoor het bedrag van de rente beperkt zou blijven tot die periode van drie jaar.
43
Die rechter wijst erop dat volgens de rechtspraak van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) § 165a, lid 2, VersVG slechts in overeenstemming is met het Unierecht indien het aldus wordt uitgelegd dat onjuiste informatie over het opzeggingsrecht gelijkstaat aan het ontbreken van informatie, en dat de verzekeringnemer in dat geval zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen zonder beperking in de tijd.
44
In die omstandigheden heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], gelezen in samenhang met artikel 31 van [richtlijn 92/96], artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], en artikel 185, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138], aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie over het recht van opzegging voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging niet ingaat wanneer de verzekeringsonderneming bij het verstrekken van de informatie te kennen geeft dat de opzegging schriftelijk dient te gebeuren, hoewel de opzegging volgens het nationale recht in om het even welke vorm kan worden gegeven?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], gelezen in samenhang met artikel 31 van [richtlijn 92/96], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke in geval van verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of in geval van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer — op welke wijze ook — kennis heeft gekregen van zijn recht van opzegging?
- 3)
Moet artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen pas vervalt nadat de afkoopwaarde, wegens de beëindiging door hem van de overeenkomst, aan hem is uitbetaald en de contractpartijen daarmee hun uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen?
- 4)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en/of de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], artikel 35, lid 1, van [richtlijn 2002/83] en artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende geactualiseerde waarde van de verzekering) aan de verzekeringnemer moet worden terugbetaald indien hij zijn recht van opzegging uitoefent?
- 5)
Indien de vierde vraag wordt behandeld en bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], artikel 35, lid 1, van [richtlijn 2002/83] en artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke ingeval van uitoefening van het recht van opzegging het recht op forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring slechts geldt over een periode die zich uitstrekt over de laatste drie jaar die aan het instellen van de vordering voorafgaan?’
Procedure bij het Hof
45
Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juni 2018 zijn de zaken C-355/18 tot en met C-357/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Bij beslissing van het Hof van 26 februari 2019 zijn deze drie zaken gevoegd met zaak C-479/19 voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.
46
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 november 2019, hebben Nürnberger, UNIQA en Allianz verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.
47
Zij betogen ter ondersteuning van hun verzoek ten eerste dat het arrest van 11 september 2019, Romano (C-143/18, EU:C:2019:701), dat is gewezen twee maand na de publicatie van de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaken, door de belanghebbenden moet kunnen worden besproken; ten tweede dat de argumentatie in punt 51 van die conclusie, over de vormvereisten voor de opzegging, nieuw is, en dat ook daarover moet kunnen worden gedebatteerd en, ten derde, dat een aantal kernpunten van die conclusie zijn bekritiseerd in de Oostenrijkse en Zwitserse rechtsleer, met name de vraag welke delen van de verzekeringspremies moeten worden terugbetaald bij ontbinding van de verzekeringsovereenkomst.
48
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal opmerkingen indienen [arresten van 6 maart 2018, Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 26, en 19 november 2019, A. K. e.a. (onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 61].
49
Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arresten van 6 maart 2018, Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 27, en 19 november 2019, A. K. e.a. (onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 62].
50
Niettemin kan het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
51
In casu meent het Hof echter, de advocaat-generaal gehoord, dat het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling van de bij het Hof aanhangig gemaakte procedure geen enkel nieuw feit bevat dat van invloed kan zijn voor de beslissing die het in de onderhavige zaken dient te geven. Met name heeft het arrest van 11 september 2019, Romano (C-143/18, EU:C:2019:701), betrekking op een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, tweede alinea, tweede streepje, lid2, onder c), en lid 6, en artikel 7, lid 4, van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG van de Raad, 97/7/EG en 98/27/EG (PB 2002, L 271, blz. 16), welke richtlijn niet aan de orde is in de onderhavige zaken.
52
Bovendien is het Hof van oordeel dat de schriftelijke en de mondelinge behandeling in elk van deze zaken de noodzakelijke elementen hebben opgeleverd om de aan het Hof gestelde vragen te kunnen beantwoorden, en dat voor deze antwoorden niet hoeft te worden gekeken naar argumenten als die welke worden genoemd in punt 47 van dit arrest, waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende zouden hebben kunnen uitwisselen.
53
In die omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Bevoegdheid van het Hof
54
Rust-Hackner, Gmoser, Plackner en, wat betreft de derde en de vijfde vraag in zaak C-479/18, Allianz en UNIQA betwisten de bevoegdheid van het Hof om te antwoorden op vragen die volgens hen alleen het nationale recht betreffen. De wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht moet immers worden geregeld door de lidstaten, en het toepasselijke Oostenrijkse recht legt de verzekeringsonderneming nu net de verplichting op om de verzekeringnemer vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst schriftelijk te informeren over de omstandigheden waarin hij de overeenkomst kan herroepen of opzeggen.
55
In dit verband volstaat het erop te wijzen dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 23 tot en met 25 van haar conclusie aangeeft, het zeker juist is dat artikel 15, lid 1, derde alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 31, leden 1 en 4, van richtlijn 92/96, juncto bijlage II, punt A, onder a.13), bij deze richtlijn, het aan de lidstaten overlaten om de nadere regels voor de uitoefening van het opzeggingsrecht en voor de verstrekking van met name informatie over de uitoefening van dit recht vast te stellen, maar dat het Hof reeds heeft verklaard dat de lidstaten bij het vaststellen van deze regels erop moeten toezien dat het nuttig effect van die richtlijnen wordt verzekerd, mede gelet op het voorwerp ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Hieruit volgt dat het Hof wordt verzocht om uitlegging van Unierechtelijke bepalingen die in casu van toepassing zijn, en het dus bevoegd is om de in de onderhavige zaken gestelde vragen te beantwoorden.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken C-355/18 tot en met C-357/18
57
Rust-Hackner, Gmoser en Plackner betwijfelen of de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken C-355/18 tot en met C-357/18 ontvankelijk zijn, omdat de uiteenzettingen van het nationale rechtskader in de betrokken verwijzingsbeschikkingen volgens hen niet voldoen aan de vereisten die artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in dit verband stelt.
58
Dienaangaande zij erop gewezen dat de prejudiciële vragen die in die zaken worden gesteld rechtstreeks betrekking hebben op de uitlegging van bepalingen van Unierecht, en dat de verwijzende rechter met zijn vragen wenst te vernemen waar de grenzen liggen van de bevoegdheid van de lidstaten om de nadere regels voor de uitoefening van het in die bepalingen bedoelde opzeggingsrecht vast te stellen. In die omstandigheden belet de wijze waarop het nationale rechtskader in die verwijzingsbeschikkingen is uiteengezet noch het Hof noch de belanghebbenden om de betrokken vragen, alsook de context waarin die zijn gesteld, te begrijpen.
59
Bijgevolg zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
De enige vraag in zaak C-357/18 en de eerste vraag in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-479/18
60
Met de enige vraag in zaak C-357/18 en de eerste vraag in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-479/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, en artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138, aldus moeten worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem heeft verstrekt ofwel niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, ofwel vormvereisten worden vermeld die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht in werkelijkheid niet stelt.
61
Bij de beantwoording van deze vragen zij er meteen op gewezen dat voornoemde Unievoorschriften, die ratione temporis van toepassing zijn op de hoofdgedingen, alle in wezen bepalen dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hem wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen, dat hij door die opzegging voor de toekomst wordt ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, en dat de andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.
62
Zoals in punt 55 van dit arrest is vermeld, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om in dit verband te preciseren dat de lidstaten zeker gerechtigd zijn om regels vast te stellen betreffende de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht, en dat deze regels naar hun aard bepaalde beperkingen op dit recht met zich kunnen brengen, maar dat de lidstaten er bij het vaststellen van deze regels niettemin op moeten toezien dat het nuttig effect van richtlijnen 90/619 en 92/96, mede gelet op de strekking ervan, verzekerd is.
63
Wat de strekking van deze richtlijnen betreft, zij eraan herinnerd dat in punt 23 van de considerans van richtlijn 92/96 staat te lezen dat ‘de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben’. Volgens ditzelfde punt ‘[moet deze consument] om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, […] beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past’. Tot slot wordt in dit punt gepreciseerd dat ‘deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn’ (arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 24).
64
Met het oog op het nastreven van deze informatiedoelstelling, bepaalde artikel 31, lid 1, juncto bijlage II, deel A, punt a.13, bij richtlijn 92/96, dat aan de verzekeringnemer ‘ten minste’ de ‘wijze van uitoefening van het recht van opzegging’ moet worden meegedeeld, en zulks ‘[v]óór de sluiting van de overeenkomst’ (arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 25).
65
Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een nationale regeling waarbij het opzeggingsrecht van de verzekeringnemer verstrijkt op een moment dat hem dit recht nog niet is meegedeeld, indruist tegen een van de hoofddoelstellingen van richtlijnen 90/619 en 92/96 en dus het nuttig effect van deze richtlijnen ondermijnt.
66
Dezelfde beschouwingen kunnen worden gemaakt voor richtlijnen 2002/83 en 2009/138, waarvan de overwegingen 52 respectievelijk 79 in wezen dezelfde doelstellingen vermelden.
67
Hieruit volgt in de eerste plaats dat wanneer de verzekeringnemer geen enkele informatie ontvangt over het feit dat hij een opzeggingsrecht heeft, de termijn voor de uitoefening daarvan niet kan ingaan.
68
In dat geval is hij immers niet op de hoogte van dit recht, en kan hij het dus onmogelijk uitoefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 27).
69
Bovendien kan de verzekeraar zich niet met succes beroepen op redenen van rechtszekerheid om een situatie te herstellen die is veroorzaakt door zijn eigen verzuim teneinde te voldoen aan de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichting om een vastgelegde lijst mee te delen met informatie, waaronder met name informatie over het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen (arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 30).
70
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de verzekeringnemer niet alleen moet worden geïnformeerd over het feit dat er een recht van opzegging bestaat, maar ook, volgens bijlage II, deel A, onder a.13), bij richtlijn 92/96, bijlage III, deel A, onder a.13), bij richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 3, onder j), en lid 6, van richtlijn 2009/138, inzonderheid over de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend. De informatie moet duidelijk en nauwkeurig zijn en dient schriftelijk te worden verstrekt.
71
Uit de relevante bepalingen van deze richtlijnen blijkt dus duidelijk dat zij beogen te waarborgen dat de verzekeringnemer exacte informatie ontvangt over, met name, zijn opzeggingsrecht (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 25).
72
Voor zover informatie over de vormvereisten van de opzegging noodzakelijk is opdat de verzekeringnemer zijn recht kan uitoefenen, moet die hem ook worden verstrekt. Dit is bij uitstek het geval wanneer het nationale recht partijen bij een levensverzekeringsovereenkomst dergelijke vereisten dwingend oplegt. Een opzegging in een andere dan de wettelijk verplichte vorm kan dan immers als ongeldig worden beschouwd.
73
Blijkens de aan het Hof overgelegde dossiers bepaalde het op de hoofdgedingen toepasselijke Oostenrijkse recht in casu dat de uitoefening van het opzeggingsrecht aan geen enkele vormvoorwaarde was onderworpen. Uit die dossiers blijkt daarentegen niet duidelijk of het Oostenrijkse recht partijen bij een levensverzekeringsovereenkomst toestond om die uitoefening zelf aan vormvoorwaarden te onderwerpen.
74
Dienaangaande moet er allereerst op worden gewezen dat, indien contractpartijen volgens het Oostenrijkse recht geen welbepaalde vorm voor de opzegging zouden mogen overeenkomen, het voor een nuttige werking van het opzeggingsrecht niet noodzakelijk zou zijn om te eisen dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat dit recht onder om het even welke vorm kan worden uitgeoefend. In dat geval zou de verzekeringnemer de verzekeringsonderneming immers in een vorm naar keuze mogen laten weten dat hij de overeenkomst wenst op te zeggen, en dus zonder dat die onderneming zou kunnen eisen dat de opzegging in een bepaalde vorm gebeurt, zodat de uitoefening van het in de Uniewetgeving neergelegde opzeggingsrecht geenszins zou worden beperkt. De verzekeringsonderneming zou dan uiteraard nog steeds de mogelijkheid hebben om de verzekeringnemer toch te laten weten dat het nationale recht geen welbepaalde vorm voorschrijft.
75
Indien contractpartijen daarentegen volgens het Oostenrijkse recht wel zouden mogen afwijken van de regel dat er geen bepaalde vorm is vereist, zou de verzekeringnemer verplicht moeten worden geïnformeerd over de vormvoorwaarden van het opzeggingsrecht.
76
Voorts kan informatie over de vormvoorwaarden van het opzeggingsrecht, of die nu verplicht of facultatief is, alleen juist zijn indien hij voldoet aan het nationale recht of aan de contractbepalingen die partijen met inachtneming van het op de overeenkomst toepasselijke recht zijn overeengekomen.
77
Hieruit volgt dat informatie van een verzekeringsonderneming als onjuist moet worden beschouwd wanneer daarmee wordt geëist dat bij de opzegging vormvoorwaarden worden nageleefd die niet overeenstemmen met die welke het toepasselijke recht oplegt of contractueel zijn overeengekomen, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.
78
Hoewel het verstrekken aan de verzekeringnemer van onjuiste informatie over de vormvereisten van de uitoefening van het opzeggingsrecht, hem stellig kan misleiden over zijn recht van opzegging en in dat geval op één lijn kan worden gesteld met het ontbreken van elke informatie op dit punt (zie naar analogie arrest van 10 april 2008, Hamilton, C-412/06, EU:C:2008:215, punt 35), mag niet ervan worden uitgegaan dat elke fout in de door de verzekeringsonderneming verstrekte informatie over die vormvereisten, gelijkstaat met het ontbreken van informatie.
79
Met name wanneer de verzekeringnemer ondanks de — zelfs foutieve — informatie zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke zouden gelden bij de juiste informatie, zou het onredelijk zijn dat hij zich zou kunnen bevrijden van verplichtingen die voortvloeien uit een te goeder trouw gesloten overeenkomst.
80
In dat geval blijft de mogelijkheid van de verzekeringnemer, die geïnformeerd is over zijn opzeggingsrecht, om dit recht uit te oefenen en terug te komen op de door hem aangegane verbintenissen, immers onverlet, zodat het doel van de richtlijnen 90/619, 92/96, 2002/83 en 2009/138, zoals dit in de punten 63 tot en met 66 van dit arrest is uiteengezet, op die manier verzekerd is.
81
Het staat in de hoofdgedingen aan de verwijzende rechters om na te gaan of de verzekeringsondernemingen informatie hebben verstrekt over de vormvoorwaarden van de opzegging. Zo ja, dienen die rechters tevens uit te maken of die informatie juist was dan wel, volgens een algemene beoordeling op basis van onder meer het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding, zodanig onjuist dat de verzekeringnemers hun opzeggingsrecht niet onder in wezen dezelfde voorwaarden konden uitoefenen als die waarvan sprake zou zijn geweest bij juiste informatie.
82
Gelet op het voorgaande dient op de enige vraag in zaak C-357/18 en de eerste vraag in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, en artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138, aldus moeten worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt
- —
niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, of
- —
vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechters om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat dit voor hem niet het geval was.
Tweede vraag in zaak C-479/18
83
Met zijn tweede vraag in zaak C-479/18 wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.
84
Ter beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat noch in artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619 noch in artikel 31 van richtlijn 92/96 uitdrukkelijk staat dat de verzekeringsonderneming het daarin bepaalde moet meedelen aan de verzekeringnemer.
85
Het Hof heeft er evenwel reeds op gewezen dat het Unierecht de verzekeringsonderneming de verplichting oplegt om de verzekeringnemer een vastgelegde lijst met informatie mee te delen, waaronder met name informatie over diens recht om de overeenkomst op te zeggen (arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 30).
86
De omstandigheid dat de verzekeringnemer via andere wegen de exacte inhoud te weten komt van informatie die de verzekeringsonderneming hem had moeten geven, kan dus niet dezelfde rechtsgevolgen voor de opzeggingstermijn hebben als de mededeling van die informatie door de onderneming, die haar verder van elke verplichting ter zake bevrijdt.
87
Anders zou om te beginnen immers worden ingegaan tegen de in punt 71 van dit arrest genoemde doelstelling van richtlijn 2002/83, namelijk garanderen dat de verzekeringnemer exacte informatie ontvangt, met name over het recht van opzegging, informatie die, zoals in punt 85 van dit arrest is gepreciseerd, moet worden verstrekt door de verzekeringsonderneming.
88
Verder zou kennisneming van het opzeggingsrecht buiten de contractuele verhouding tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemer om, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie in wezen opmerkt, problematisch kunnen zijn op het gebied van bewijs, onder meer wat het bewijs betreft van het tijdstip van die kennisneming en dus van de vaststelling van de termijn waarbinnen het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend.
89
Ten slotte, zoals de Commissie opmerkt, zou de verzekeringsonderneming, indien zij van haar informatieplicht zou worden bevrijd doordat de verzekeringnemer de inhoud van de informatie op een andere manier te weten komt, niet de incentive hebben tot nakoming van haar verplichting om hem zelf exacte informatie te verstrekken.
90
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in zaak C-479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.
Tweede vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18 en derde vraag in zaak C-479/18
91
Met de tweede vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18 en de derde vraag in zaak C-479/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, aldus moeten worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen — waaronder met name die van de verzekeringsonderneming tot uitbetaling van de afkoopwaarde — zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen wanneer het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.
92
Ter beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 15, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 de kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, tot gevolg heeft dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
93
Hieruit volgt dat zodra de verzekeringnemer binnen de gestelde termijn verklaart de overeenkomst te willen opzeggen, hij voor de toekomst is ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en de verzekeringsonderneming niet de uitvoering daarvan kan eisen.
94
Deze bepalingen regelen geenszins de vorm waarin de opzegging moet gebeuren, noch de rechtsgevolgen van die opzegging voor de verplichtingen, met name die tot terugbetaling, die het nationale recht mogelijkerwijs oplegt aan de verzekeringsonderneming.
95
Deze voorwaarden en gevolgen vallen immers buiten de werkingssfeer van die bepalingen en worden volgens artikel 15, lid 1, derde alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 35, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2002/83 beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht.
96
Bijgevolg kunnen die bepalingen niet aldus worden uitgelegd dat ze de lidstaten de verplichting opleggen om de mogelijkheid om een levensverzekeringsovereenkomst op te zeggen of de rechtsgevolgen van een binnen de gestelde termijn gedane opzegging — zoals het al dan niet ontstaan van een terugbetalingsverplichting — te laten afhangen van de stand van uitvoering van de overeenkomst. Aangezien het Oostenrijkse recht daarover niets bepaalt, kan het opzeggingsrecht in casu dus ook nog worden uitgeoefend nadat de overeenkomst is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.
97
Anders dan DONAU en de Oostenrijkse regering in hun opmerkingen betogen, is deze uitlegging niet in tegenspraak met het arrest van 10 april 2008, Hamilton (C-412/06, EU:C:2008:215), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het opzeggingsrecht bedoeld in richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31) niet meer kan worden uitgeoefend wanneer er geen verbintenis meer is. Dat arrest betreft immers de verenigbaarheid met die richtlijn van een nationale bepaling die erin voorziet dat het opzegginsrecht vervalt één maand nadat contractpartijen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen. De hoofdgedingen betreffen echter geen dergelijke bepaling, aangezien de Oostenrijkse wetgever daar niet in heeft voorzien voor levensverzekeringsovereenkomsten (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 31).
98
Derhalve dient op de tweede vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18 en op de derde vraag in zaak C-479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, aldus moeten worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen — waaronder met name die van de verzekeringsonderneming tot uitbetaling van de afkoopwaarde — zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen voor zover het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.
Vierde vraag in zaak C-479/18
99
Met zijn vierde vraag wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde is verschuldigd.
100
Alvorens deze vraag te beantwoorden moet eraan worden herinnerd dat, zoals in de punten 61, 62 en 66 van dit arrest reeds is aangegeven, de andere rechtsgevolgen van de opzegging dan die waarin voornoemde Unierechtelijke bepalingen voorzien, worden geregeld door het op de overeenkomst toepasselijke recht, en dat de lidstaten bij de vaststelling van die regels erop moeten toezien dat de nuttige werking van richtlijnen 90/619, 92/96, 2002/83 en 2009/13, mede gelet op het doel van deze richtlijnen, gewaarborgd is.
101
Zoals in wezen reeds in punt 63 van dit arrest is uiteengezet, heeft het opzeggingsrecht tot doel de verzekeringnemer de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst te kiezen die het best bij zijn behoeften past en dus om overeenkomsten op te zeggen die na de sluiting, gedurende de bedenktermijn om het opzeggingsrecht uit te oefenen, niet blijken te voldoen aan zijn behoeften.
102
Deze keuzevrijheid wordt juist gegarandeerd door artikel 15, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2009/138, die bepalen dat wanneer de verzekeringnemer binnen de gestelde termijn te kennen geeft de overeenkomst te willen opzeggen, hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
103
Indien de verzekeringnemer zelfs nadat hij de overeenkomst heeft opgezegd erdoor gebonden zou blijven, zou hij immers niet geneigd zijn om zijn opzeggingsrecht te gebruiken en zou hij dus niet kunnen kiezen welke overeenkomst het best past bij zijn behoeften.
104
Teneinde de nuttige werking van het opzeggingsrecht te garanderen mogen net zomin de andere rechtsgevolgen die het op de overeenkomst toepasselijke recht aan de uitoefening van dit recht verbindt, de verzekeringnemer ervan afschrikken dit recht uit te oefenen.
105
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C-479/18 dat § 176 VersVG, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie ervan, in wezen bepaalt dat wanneer een verzekering als die in het hoofdgeding wordt beëindigd via opzegging, ontbinding of betwisting, de verzekeringsonderneming de afkoopwaarde van de verzekering moet uitbetalen.
106
Deze bepaling regelt dus op dezelfde wijze zowel de situatie waarin de verzekeringnemer meent dat de overeenkomst bij zijn behoeften past, besluit om zijn opzeggingsrecht niet te gebruiken en dan, om andere redenen, toch besluit om de overeenkomst te ontbinden, als de situatie waarin hij meent dat de overeenkomst niet bij zijn behoeften past en zijn opzeggingsrecht uitoefent.
107
Aangezien die bepaling dezelfde rechtsgevolgen verbindt aan opzegging en ontbinding, ontneemt ze het in het Unierecht neergelegde opzeggingsrecht dan ook elke nuttige werking.
108
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de — onder meer door Allianz aangevoerde — omstandigheid dat indien de verzekeringnemer recht zou hebben op terugbetaling van de gestorte bedragen, de financiële nadelen vooral zouden worden gedragen door de gemeenschap van verzekerden, en dat, in geval van tardieve opzegging, het Hof in het arrest van 15 april 2010, E. Friz (C-215/08, EU:C:2010:186), zou hebben erkend dat de betrokkene een deel van de risico's moest dragen.
109
Indien de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer correcte informatie over het recht van opzegging geeft, beschikt de verzekeringnemer immers slechts over een relatief korte termijn om zijn opzeggingsrecht uit te oefenen, en kunnen de financiële gevolgen van een eventuele opzegging voor de gemeenschap van verzekerden dus als een deel van het algemene beheer van de verzekerde risico's kunnen worden beschouwd. Indien de opzegging daarentegen laattijdig is geschied omdat informatie daarover ontbrak of zodanig verkeerde informatie is verstrekt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht recht niet heeft kunnen uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, moet de verzekeringsonderneming, zoals in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zelf de situatie herstellen die zij heeft veroorzaakt met haar verzuim, te voldoen aan de Unierechtelijke verplichting om een vaste lijst met informatie mee te delen, waaronder met name de inlichtingen over het opzeggingsrecht van de verzekeringnemer.
110
Voorts wordt de draagwijdte van het arrest van 15 april 2010, E. Friz (C-215/08, EU:C:2010:186), in punt 24 ervan uitdrukkelijk begrensd tot de situatie van een consument die toetreedt tot een gesloten vastgoedfonds met de vorm van een personenvennootschap, en ziet dat arrest dus niet op kanscontracten in het algemeen.
111
Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag in zaak C-479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde verschuldigd is.
Vijfde vraag in zaak C-479/18
112
Met zijn vijfde vraag wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen.
113
Ter beantwoording van deze vraag zij erop gewezen dat die Unierechtelijke bepalingen erin voorzien dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat over een termijn van 14 tot 30 dagen beschikt, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen, en zij hem dus een opzeggingsrecht verlenen.
114
Bijgevolg verkrijgt de verzekeringnemer het recht om de levensverzekeringsovereenkomst op te zeggen zonder meer door die overeenkomst te sluiten, en doet de mededeling door de verzekeringsonderneming van de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend, louter de vervaltermijn ingaan.
115
Blijkens het aan het Hof in zaak C-479/18 overgelegde dossier bepaalt het Oostenrijkse recht dat van toepassing is op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten, waar het overeenkomstig voornoemde Unierechtelijke bepalingen de gevolgen van de opzegging regelt, dat de uitoefening van het opzeggingsrecht de verplichting meebrengt om de betaalde bedragen terug te betalen en dat de terug te betalen bedragen moeten worden vermeerderd met vergoedende rente. Het recht om deze rente te vorderen verjaart na drie jaar, te weten de algemene verjaringstermijn die het Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) voorschrijft voor vorderingen van achterstallige jaarlijkse prestaties.
116
Deze termijn geldt echter alleen voor de vergoedende rente, en heeft dus geen rechtstreekse invloed op het recht van de verzekeringnemer om zijn overeenkomst op te zeggen.
117
Het staat evenwel aan het Bezirksgericht für Handelssachen Wien om na te gaan of het feit dat er voor de uitoefening van het recht op vergoedende rente een verjaringstermijn geldt, kan afdoen aan de doeltreffendheid van het door het Unierecht aan de verzekeringnemer toegekende opzeggingsrecht zelf.
118
Dienaangaande moet er enerzijds van worden uitgegaan dat verzekeringsovereenkomsten, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, juridisch complexe financiële producten zijn, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en die belangrijke financiële verplichtingen met zich mee kunnen brengen welke van lange duur kunnen zijn (arrest van 19 december 2013, Endress, C-209/12, EU:C:2013:864, punt 29).
119
Indien in die omstandigheden het feit dat de sinds meer dan drie jaar verschuldigde intresten zijn verjaard, de verzekeringnemer kan doen besluiten zijn opzeggingsrecht niet uit te oefenen, ook al voldoet de overeenkomst niet aan zijn behoeften, kan die termijn zijn opzeggingsrecht ondermijnen, zeker wanneer de verzekeringnemer onjuist werd geïnformeerd over de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend.
120
Anderzijds dient te worden benadrukt dat de behoeften van de verzekeringnemer moeten worden beoordeeld op het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten, zonder rekening te houden met de voordelen die hij uit een tardieve opzegging zou kunnen halen, wanneer een dergelijk opzeggingsrecht er niet toe zou strekken de keuzevrijheid van de verzekeringnemer te beschermen, maar hij daarmee een groter rendement zou kunnen verkrijgen of zelfs zou kunnen speculeren op het verschil tussen het werkelijke rendement van de overeenkomst en de interestvoet van de vergoedende rente.
121
Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag van zaak C-479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, voor zover de vaststelling van een dergelijke termijn niet afdoet aan de doeltreffendheid van zijn opzeggingsrecht, waarbij het aan de verwijzende rechter in zaak C-479/18 staat om dit te verifiëren.
Kosten
122
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering), artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van deze richtlijn, alsook artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt
- —
niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, of
- —
vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechters om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat dit voor hem niet het geval was.
- 2)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.
- 3)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, moeten aldus worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen — waaronder met name die van de verzekeringsonderneming, tot uitbetaling van de afkoopwaarde — zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen voor zover het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.
- 4)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde is verschuldigd.
- 5)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/169, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, voor zover de vaststelling van een dergelijke termijn niet afdoet aan de doeltreffendheid van zijn opzeggingsrecht, waarbij het aan de verwijzende rechter in zaak C-479/18 staat om dit te verifiëren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2019
Conclusie 11‑07‑2019
Inhoudsindicatie
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — Directe levensverzekering — Richtlijnen 90/619/EEG, 92/96/EEG, 2002/83/EG en 2009/138/EG — Opzeggingsrecht — Ontbrekende of onjuiste informatie betreffende de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht — Vervallen van het opzeggingsrecht — Rechtsgevolgen van de opzegging’
J. Kokott
Partij(en)
Gevoegde zaken C-355/18 tot en met C-357/18 en C-479/181.
Barbara Rust-Hackner (C-355/18),
Christian Gmoser (C-356/18),
Bettina Plackner (C-357/18)
tegen
Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich
[verzoek van het Landesgericht Salzburg (appelrechter Salzburg, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
en
KL,
LK,
MJ,
NI
tegen
UNIQA Österreich Versicherungen,
Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft,
DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group (C-479/18)
[verzoek van het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In welke omstandigheden en hoe lang kan een verzekeringsnemer een levensverzekeringsovereenkomst opzeggen door een beroep te doen op ontbrekende of onjuiste informatie betreffende de opzegging?
2.
Krachtens de toepasselijke bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen heeft de verzekeringnemer het recht om een levensverzekeringsovereenkomst, binnen een korte termijn na het sluiten daarvan, op te zeggen. De verzekeraar dient daarbij bij het aangaan van de overeenkomst zorg te dragen voor toereikende informatie betreffende dat recht.
3.
In de onderhavige zaken, die voortvloeien uit vier verzoeken van twee Oostenrijkse rechters om een prejudiciële beslissing, moet het Hof in wezen duidelijk maken in welke gevallen niet volgens de regels verstrekte informatie evenzeer haar doel mist als achterwege gebleven informatie. Voor dergelijke gevallen wordt het Hof verder verzocht om verduidelijking van de vraag hoe lang de verzekeringnemer gebruik kan maken van het opzeggingsrecht. Wanneer een buitengewoon late opzegging Unierechtelijk geoorloofd, of zelfs vereist, zou zijn, wordt ten slotte gevraagd naar de eisen die het Unierecht stelt betreffende de wijze waarop de rechtsgevolgen van een opzeggingsverklaring worden geregeld.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Wegens de verschillende tijdstippen waarop de in de hoofdgedingen litigieuze levensverzekeringsovereenkomsten zijn gesloten, moeten de bepalingen van verschillende richtlijnen worden toegepast en uitgelegd: terwijl de prejudiciële vragen in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18, evenals de tweede prejudiciële vraag in zaak C-479/18 aan de hand van de Tweede2. en de Derde3. richtlijn levensverzekering4. moeten worden onderzocht, zijn voor de overige prejudiciële vragen in zaak C-479/18 bovendien de latere richtlijnen 2002/835. en 2009/1386. eveneens relevant. Op grond van de inhoudelijke overeenkomst tussen de uit te leggen richtlijnbepalingen, vloeien hieruit echter geen verschillen voort.
5.
Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn levensverzekering bepaalde:
‘Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.
De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, […] met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.’
Artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van de richtlijn Solvabiliteit II komen nagenoeg overeen met deze bepaling.
6.
Artikel 31, leden 1 en 4, van de Derde richtlijn levensverzekering bepaalde:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
[…]
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.’
Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185 van de richtlijn Solvabiliteit II bevatten dienovereenkomstige bepalingen.
7.
Bijlage II (‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’) van de Derde richtlijn levensverzekering somde onder A inlichtingen op die vóór de sluiting van de overeenkomst aan de verzekeringnemer moesten worden meegedeeld.7. Volgens het tweede deel van de eerste volzin van de bijlage moesten ‘[d]e [mee te delen] inlichtingen […] duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis’.8. Tot deze inlichtingen behoorde volgens punt A, a. 13, de ‘[w]ijze van uitoefening van het recht van opzegging’.9.
B. Nationaal recht
8.
§ 165a van de Oostenrijkse Versicherungsvertragsgesetz (wet op de verzekeringsovereenkomst; hierna: ‘VersVG’) in de op de hoofdgedingen in de zaken C-356/18 en C-357/18 en op de hoofdgedingen A en B in zaak C-479/18 toepasselijke versie10. luidde:
- ‘1.
De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen twee weken na het sluiten ervan op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.
- 2.
Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, VAG) niet is nagekomen, begint de opzegtermijn overeenkomstig lid 1 niet te lopen zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.
- 3.
De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.’
9.
De op het hoofdgeding in zaak C-355/18 en op het hoofdgeding C in zaak C-479/18 toepasselijke versie van § 165a VersVG11. verlengde de in lid 1 vermelde termijn tot dertig dagen. De voor het hoofdgeding D in zaak C-479/18 relevante versie van § 165a VersVG bevat een nieuw ingevoegd lid 2a12., dat als volgt luidt:
- ‘2a.
Indien de verzekeringnemer een consument is (§ 1, lid 1, punt 2 [KSchG; Konsumentenschutzgesetz; Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming]), gaat de opzegtermijn overeenkomstig de leden 1 en 2 pas in wanneer aan hem ook over dit recht van opzegging informatie is verstrekt.’
10.
§ 9a, lid 1, van de Oostenrijkse Versicherungsaufsichtsgesetz (Oostenrijkse wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop; hierna: ‘VAG’), in de voor de hoofdgedingen relevante versies (BGBl. nr. 447/1996 en BGBl. I, nr. 34/2015) luidde onder meer als volgt:
- ‘1.
De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een directe verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van
[…]
- 6.
de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen.’
III. Feiten en hoofdgedingen
11.
Het voorwerp van alle hoofdgedingen betreft vorderingen van natuurlijke personen tot terugbetaling van alle betaalde verzekeringspremies met inbegrip van de gekapitaliseerde rente, die zij als verzekeringnemer hebben ingesteld tegen de desbetreffende levensverzekeraars. Deze vorderingen zijn gebaseerd op opzeggingsverklaringen die de betrokken verzekeringnemers hebben ingediend lang nadat de overeenkomst is gesloten en ten dele zelfs na de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst (zogenaamde late opzegging).
12.
Verzoekers in de hoofdgedingen baseren hun vorderingen in wezen op het feit dat zij door de desbetreffende verzekeraars of helemaal niet (procedure B in zaak C-479/18) of in ieder geval onjuist zijn geïnformeerd over het hun toekomende opzeggingsrecht. De onjuistheid van de informatieverstrekking vloeit voort uit het feit dat daarin wordt gesteld dat alleen schriftelijke opzeggingsverklaringen geldig zijn, terwijl naar nationaal recht een vormvrije verklaring volstaat. De verzekeringnemers zijn daardoor gehinderd bij de uitoefening van hun door het Unierecht gewaarborgde opzeggingsrecht, zodat de termijn met betrekking tot de opzeggingsverklaring niet is ingegaan.
13.
De verzoekende verzekeringnemers en de verwerende verzekeraars betwisten of het opzeggingsrecht, op het moment dat het werd uitgeoefend, reeds was vervallen. Bovendien strijden zij over de vraag of de vorderingen tot betaling van de verzekeringnemers zijn beperkt tot de afkoopwaarde op het tijdstip van de ontbinding van de overeenkomst, of dat alle betaalde bedragen moeten worden terugbetaald volgens de beginselen van de verrijkingsrechtelijke ongedaanmaking van een overeenkomst.
14.
In de zaken C-355/18 tot en met C-357/18 baseren de verzoekende verzekeringnemers hun vorderingen in wezen op het feit dat zij recht hadden op een late opzegging, omdat zij onjuist zijn geïnformeerd over de vorm van de opzeggingsverklaring. Nadat hun vorderingen in eerste aanleg zijn toegewezen, acht het verwijzende Landesgericht Salzburg als appelrechter een uitlegging door het Hof noodzakelijk van de toepasselijke bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen, omdat het twijfelt in hoeverre informatie als ‘onjuist’ moet worden beschouwd, wanneer deze niet heeft geleid tot misleiding van de verzekeringnemer aangaande het bestaan van zijn opzeggingsrecht.
15.
In de zaken C-355/18 en C-356/18 is de overeenkomst opgezegd nadat deze door beëindiging respectievelijk afkoop was vervallen. Daarentegen was de in zaak C-357/18 litigieuze levensverzekeringsovereenkomst op het tijdstip van de opzeggingsverklaring niet eerst door beëindiging vervallen.
16.
Aanleiding voor het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-479/18 vormen vier procedures — door het verwijzende Bezirksgericht für Handelssachen Wien als procedure A tot en met D aangeduid —, die vergelijkbare vorderingen van verzekeringnemers tegen de desbetreffende verzekeraars tot het ongedaan maken van levensverzekeringsovereenkomsten tot voorwerp hebben. Deze verzekeringnemers hebben eveneens lang nadat zij de overeenkomst hadden gesloten, kennis gegeven van het opzeggen daarvan wegens onjuiste respectievelijk ontbrekende informatie. In procedure B heeft de verzekeringnemer kennis gegeven van zijn opzegging wegens ontbrekende informatie na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde.
IV. Verzoeken om een prejudiciële beslissing en procedures voor het Hof
17.
In de zaken C-355/18 en C-356/18 heeft het Landesgericht Salzburg het Hof telkens de volgende vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing:
- ‘1)
Dient artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG aldus te worden uitgelegd dat in de kennisgeving betreffende de mogelijkheid van opzegging ook moet worden vermeld dat de opzegging niet in een bepaalde vorm behoeft te geschieden?
- 2)
Kan de levensverzekeringsovereenkomst ook dan nog wegens onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht worden opgezegd nadat deze door de verzekeringnemer reeds is beëindigd (en afgekocht)?’
18.
In zaak C-357/18 heeft het Landesgericht Salzburg het Hof alleen de eerste van deze twee prejudiciële vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing.
19.
Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juni 2018 zijn de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het eindarrest.
20.
In zaak C-479/18 heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de procedures geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing:
- ‘1)
Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, en artikel 185, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie over het recht van opzegging voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging niet ingaat wanneer de verzekeringsonderneming bij het verstrekken van de informatie te kennen geeft dat de opzegging schriftelijk dient te gebeuren, hoewel de opzegging volgens het nationale recht in om het even welke vorm kan worden gegeven?
- 2)
(indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:) Moet artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke in geval van verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of in geval van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer — op welke wijze ook — kennis heeft gekregen van zijn recht van opzegging?
- 3)
Moet artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen pas vervalt nadat de afkoopwaarde, wegens de beëindiging door hem van de overeenkomst, aan hem is uitbetaald en de contractpartijen daarmee hun uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen?
- 4)
(indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en/of de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:) Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende geactualiseerde waarde van de verzekering) aan de verzekeringnemer moet worden terugbetaald indien hij zijn recht van opzegging uitoefent?
- 5)
(indien de vierde vraag wordt behandeld en bevestigend wordt beantwoord:) Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke ingeval van uitoefening van het recht van opzegging het recht op forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring slechts geldt over een periode die zich uitstrekt over de laatste drie jaar die aan het instellen van de vordering voorafgaan?’
21.
Bij beslissing van het Hof van 26 februari 2019 zijn zaak C-479/18 en de gevoegde zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het eindarrest.
22.
In de prejudiciële procedure voor het Hof hebben partijen in de hoofdgedingen, de Republiek Oostenrijk, de Tsjechische Republiek, de Italiaanse Republiek en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Dezelfde betrokkenen, met uitzondering van de verzoeker in hoofdgeding C van zaak C-479/18, de Italiaanse Republiek en de Tsjechische Republiek waren eveneens vertegenwoordigd ter terechtzitting van 11 april 2019.
V. Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen (zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18)
A. Bevoegdheid van het Hof
23.
De verzoekende verzekeringnemers in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 voeren aan dat het nationale recht doorslaggevend is bij de beoordeling van de informatie betreffende de opzegging, en twijfelen dientengevolge aan de bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vragen te beantwoorden.
24.
De beoordeling of de informatie betreffende de opzegging in een specifiek geval aan de voorschriften voldoet, dient inderdaad primair te geschieden aan de hand van de bepalingen van het in die zaak toepasselijke nationale recht.13. Dat blijkt om te beginnen uit het feit dat de lidstaten volgens artikel 31, lid 4, van de Derde richtlijn levensverzekering, artikel 36, lid 4, van richtlijn 2002/83 respectievelijk artikel 185, lid 8, van de richtlijn Solvabiliteit II de toepassingsvoorschriften vaststellen met betrekking tot de Unierechtelijk opgelegde informatie. Voorwerp van de informatie vormt onder andere de ‘[w]ijze van uitoefening van het recht van opzegging’, die wederom volgens artikel 15, lid 1, derde alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering, artikel 35, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2002/83 respectievelijk artikel 186, lid 1, derde alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II, eveneens door de lidstaten moet worden vastgesteld.
25.
Dienovereenkomstig staat het in casu in principe aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nationale recht eraan in de weg staat dat de polisbepalingen betreffende de opzegging aangeven dat de opzeggingsverklaring in een bepaalde vorm dient te geschieden om geldig te zijn.
26.
Niettemin dienen de lidstaten bij de vaststelling van dergelijke toepassingsvoorschriften de meest passende vormen en middelen te kiezen ‘ter verzekering van het nuttig effect van de [verzekeringsrichtlijnen], mede gelet op het voorwerp ervan’14.. Dienaangaande is het aan het Hof te toetsen dat deze algemene inperking van de regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten in acht wordt genomen.
27.
Daarenboven zou de verwijzende rechter in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 ten slotte gaarne vernemen welke voorwaarden met betrekking tot de vorm van de opzeggingsverklaring en de informatie daarover zijn af te leiden uit de aangehaalde richtlijnbepalingen.
28.
Dientengevolge kan er niet aan worden getwijfeld dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 te beantwoorden.
B. Toereikende weergave van de toepasselijke bepalingen
29.
Voor de rest wordt geklaagd over de onvolledige weergave van de relevante bepalingen van nationaal recht in de verwijzingsbeslissingen in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18, om welke reden de niet-ontvankelijkheid ervan wordt aangevoerd.
30.
Deze stelling van de verzoekende verzekeringnemers is, juist tegen de achtergrond van de door diezelfde partijen aangevoerde bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de verwijzende rechters, niet overtuigend. Aangezien de prejudiciële vragen aangaande de vorm van de opzeggingsverklaring uiteindelijk beogen de regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten te verduidelijken wat de vaststelling van de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht betreft, voldoet in ieder geval de weergave van de tekst van de mogelijkerwijs op het geval toepasselijke nationale bepaling, evenals de uitlegging daarvan door de nationale rechterlijke instanties, aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.
31.
Bijgevolg zijn alle prejudiciële vragen in de gevoegde zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 ontvankelijk.
VI. Prejudiciële vragen
32.
De prejudiciële vragen hebben in wezen betrekking op de drie rechtsvragen die reeds in de inleiding15. zijn vermeld.
33.
In de eerste plaats moet worden nagegaan in welke gevallen de informatie betreffende de opzegging haar doel op dezelfde wijze mist als ontbrekende informatie (A). Voor zover de verzoekende verzekeringnemers in de hoofdgedingen dat willen afleiden uit de onjuistheid van de gegevens in de precontractuele informatie, zou de verwijzende rechter namelijk met de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 kunnen vernemen of en in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen de inhoud bepalen van de in het kader van de informatie betreffende de opzegging te verstrekken inlichtingen.
34.
Voor het geval dat onjuiste informatie betreffende de opzegging in bepaalde omstandigheden moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van de Unierechtelijk vereiste informatie, moet in de tweede plaats worden nagegaan — in het kader van het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18 en de eerste drie prejudiciële vragen in zaak C-479/18 — in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen de gevolgen van een dergelijk verzuim voor het ingaan van de opzeggingstermijn regelen (B).
35.
Voor zover de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ook lange tijd na het sluiten van de overeenkomst in aanmerking komt, omdat de verzekeringnemer hierover niet overeenkomstig de Unierechtelijke vereisten is geïnformeerd, moet ten slotte worden ingegaan op de vragen aangaande de hoogte van de aanspraken van de verzekeringnemers in het geval van een dergelijke late opzegging (vierde en vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18) (C).
A. Onjuiste informatie betreffende de opzegging (eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C-355/18, C-356/18, C-357/18)
1. Door de verzekeringsrichtlijnen gestelde eisen aan de informatie betreffende de opzegging (eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C-355/18, C-356/18, C-357/18)
36.
Dienaangaande rijst de vraag of en in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen hoe dan ook voorwaarden bevatten voor de beoordeling van de informatie die de desbetreffende verzekeraar moet verstrekken in het kader van de informatie betreffende de wijze waarop het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend. In principe zijn immers de lidstaten bevoegd deze wijze vast te stellen.16.
37.
De nemer van een individuele levensverzekeringsovereenkomst heeft sinds de Tweede richtlijn levensverzekering evenwel het recht om deze overeenkomst binnen een korte termijn17. op te zeggen. De verzekeringnemer beschikt aldus over de mogelijkheid om een levensverzekeringsovereenkomst, ook nog na het sluiten ervan, zonder voorwaarden te ontbinden. De termijn gaat in op het tijdstip waarop de verzekeringnemer in kennis wordt gesteld van het sluiten van de overeenkomst.
38.
Wil de verzekeringnemer dat door het Unierecht gewaarborgde recht doeltreffend kunnen uitoefenen, dan moet de verzekeraar de verzekeringnemer voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst informeren betreffende de wijze waarop het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend.
39.
In het arrest Endress18. heeft het Hof in dit verband duidelijk gemaakt dat de relevante bepalingen van de Tweede en de Derde richtlijn levensverzekering in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling krachtens welke het opzeggingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt, wanneer de verzekeringnemer niet over zijn opzeggingsrecht is geïnformeerd.
40.
Bij een concrete beoordeling van de informatie betreffende de opzegging door de nationale rechter is doorslaggevend of de verzekeringnemer aan de hand van de desbetreffende informatie over alle informatie beschikt voor een geldige uitoefening van zijn opzeggingsrecht.
41.
De vereiste informatie is af te leiden uit de op dat moment toepasselijke nationale wettelijke bepalingen.19. Met betrekking tot de vorm en de inhoud van de informatie betreffende de opzegging beperken de relevante bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen20. zich tot het vereiste dat de dienovereenkomstige schriftelijke informatie ‘duidelijk en gedetailleerd’ moet worden opgesteld.21.
42.
Daaruit volgt dat de informatie betreffende de opzegging in ieder geval informatie aangaande de in acht te nemen vorm van de opzeggingsverklaring moet bevatten indien deze verklaring volgens de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen enkel geldig is wanneer een bepaalde vorm in acht wordt genomen.
43.
Volgens de verwijzende rechter bepaalde § 165a VersVG als de zijns inziens doorslaggevende bepaling van nationaal recht in geen van de voor de hoofdgedingen relevante versies ervan, dat in verband met de geldigheid van de opzeggingsverklaring een bepaalde vorm in acht diende te worden genomen.22. Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of voor de juiste verstrekking van informatie aan de verzekeringnemer vereist dat er in de precontractuele informatie uitdrukkelijk op wordt gewezen dat de opzegging niet is gebonden aan een bepaalde vorm.
44.
Daar sluit de vraag bij aan of het een verzekeraar tegen deze achtergrond vrij moet staan om in de precontractuele informatie in een bepaalde vorm voor het afgeven van een geldige opzeggingsverklaring te kunnen voorzien.
2. Unierechtelijke beoordeling van een vormvrije opzeggingsmogelijkheid
45.
De Oostenrijkse regering benadrukt terecht dat de door de verzekeringsrichtlijnen uitdrukkelijk erkende regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de voorwaarden voor de uitoefening van het opzeggingsrecht, eveneens de vraag omvat of de opzegging vormvrij of veeleer met inachtneming van een bepaalde vorm kan geschieden.
46.
Wanneer de nationale wetgever niet bepaalt welke vorm in acht moet worden genomen met betrekking tot het afgeven van een geldige opzeggingsverklaring, moet in principe evenzeer naar nationaal recht worden bepaald of — en in voorkomend geval onder welke voorwaarden — contractueel een bepaalde vorm verplicht kan worden gesteld. In de hoofdgedingen gaat het concreet om de bij de precontractuele gegevens vermelde aanwijzing dat een schriftelijke verklaring respectievelijk het in acht nemen van de schriftelijke vorm verplicht is voor de geldigheid van de opzegging. Volgens de verwijzende rechter in zaak C-479/18 vereist de schriftelijke vorm23. overeenkomstig § 886 van het Oostenrijks algemeen burgerlijk wetboek een persoonlijke handtekening van de verklaarder respectievelijk een deugdelijke elektronische handtekening.
47.
De verwijzende rechters beantwoorden deze vraag aangaande de uitlegging van het nationale recht evenwel verschillend: terwijl de verwijzende rechter in zaak C-479/18, gelet op de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag, er kennelijk van uitgaat dat een contractueel overeengekomen vormvereiste via een dienovereenkomstige instructie in de informatie betreffende de opzegging in strijd is met de wettelijke vormvrijheid, benadrukt de verwijzende rechter in de zaken C-355/18 tot en met C-357/18 dat ‘[h]et nationale recht […] zich niet [verzet] tegen afspraken die behelzen dat opzeggingsverklaringen schriftelijk moeten worden ingediend’.
48.
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het aan de met de uitlegging van het nationale recht belaste nationale rechterlijke instanties is om dat recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn.24. Voor zover het nationale recht in de weg staat aan een vrijwillig overeengekomen schriftelijke vorm (of wanneer geen schriftelijke vorm wordt overeengekomen), blijft mogelijkerwijs de Unierechtelijk vastgestelde informatieverplichting een lege huls. Een verwijzing naar de vormvrijheid alleen stelt de verzekeringnemer in bepaalde omstandigheden immers niet in staat om zijn opzeggingsrecht effectief uit te oefenen.
49.
Een simpele verwijzing naar de mogelijkheid om vormvrij op te zeggen, biedt de verzekeringnemer namelijk geen rechtens zekere uitoefening van het opzeggingsrecht. Aldus kunnen inzonderheid het precieze tijdstip en de inhoud van een mondelinge of telefonische opzeggingsverklaring doorgaans bijna niet worden bewezen. De daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid is met name in strijd met het door de verzekeringsrichtlijnen nagestreefde doel om de verzekeringnemer door middel van een exacte informatie in staat te stellen zijn opzeggingsrecht effectief en rechtszeker uit te oefenen. Dienovereenkomstig vereist het Oostenrijkse recht inmiddels — sinds 1 januari 2019 — overigens uitdrukkelijk de geschreven vorm.25. Dat zou ook kunnen verklaren waarom in andere lidstaten, waar de vorm van de opzeggingsverklaring niet wettelijk is geregeld, de aanwijzingen die in de polis of in de verzekeringsaanvraag met betrekking tot de vorm van de opzegging worden verstrekt, doorslaggevend zijn.26.
50.
Ten slotte duidt ook een vergelijking met de bepalingen betreffende het herroepingsrecht volgens artikel 6 van richtlijn 2002/65 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten27., die in principe toepasselijk zijn op levensverzekeringsovereenkomsten28. voor zover deze op afstand worden gesloten met consumenten, erop dat een vrijwillig overeengekomen vormvereiste geoorloofd moet zijn. Artikel 6, lid 6, eerste volzin, van richtlijn 2002/65 bepaalt met betrekking tot de vorm van de herroepingsverklaring immers dat de consument ‘vóór het verstrijken van de vastgestelde termijn op naar het nationale recht aantoonbare wijze kennis [van zijn herroeping] [moet] geven volgens de instructies die hem [door de aanbieder] zijn gegeven’. Daaruit blijkt in ieder geval dat de Uniewetgever er juist bij de verkoop van financiële diensten, waartoe individuele levensverzekeringsovereenkomsten behoren, bijzondere betekenis aan hecht dat de herroepingsverklaring rechtens overtuigend kan worden aangetoond.
51.
Uit het bovenstaande volgt dat de informatie betreffende de opzegging niet waarborgt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht effectief kan uitoefenen wanneer deze informatie louter naar de mogelijkheid van een vormvrije opzeggingsverklaring verwijst. Die waarborg wordt veeleer alleen geboden wanneer bindend wordt bepaald welke vorm bij de opzeggingsverklaring in acht moet worden genomen. Een vrijwillig overeengekomen schriftelijke vorm is dan ook Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist. Wanneer de in acht te nemen vorm niet wettelijk wordt voorgeschreven, moet dit derhalve geschieden door middel van een nauwkeurige vermelding ervan in de precontractuele informatie inzake het opzeggingsrecht.
52.
Stellig moeten de met de uitlegging van het nationale recht belaste nationale rechters nagaan of een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht mogelijk is. Wanneer dat het geval is29., moet het nationale recht overeenkomstig het Unierecht aldus worden uitgelegd dat op geldige wijze een vormvereiste kan worden overeengekomen. Daarmee zou eveneens worden uitgesloten dat uit een dergelijke overeenkomst rechtstreeks kan worden afgeleid dat de informatie betreffende de opzegging onjuist is.
53.
Dit doet evenwel niet af aan de bevoegdheid van de verwijzende rechters om per geval te beoordelen of de litigieuze aanwijzingen in de met betrekking tot de opzegging verstrekte informatie voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn geformuleerd en of de overeengekomen vorm de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer niet bovenmatig bemoeilijkt.
54.
Wat de in de hoofdgedingen betwiste clausules betreft zou de nationale rechter bijvoorbeeld moeten onderzoeken of de daarin opgenomen informatie volstaat, zodat de verzekeringnemer zo nodig rechtsgeldig kennis kan geven van zijn opzegging. Voor zover volgens deze informatie de opzegging dient te geschieden met een schriftelijke verklaring, die volgens het nationale recht kennelijk moet worden ondertekend30., zou daarbij met name duidelijk moeten worden gemaakt of de verzekeringnemer daarover toereikend is geïnformeerd.
55.
Bij het onderzoek of de informatie aangaande de in acht te nemen vorm de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer bovenmatig bemoeilijkt, zou een vergelijking met andere juridische verklaringen waarvoor een vormvereiste geldt, verhelderend zijn. Het bestaan op zich van een minder strikte vorm — zoals de geschreven vorm in vergelijking met de schriftelijke vorm naar Oostenrijks recht31. — mag daarbij niet volstaan voor de aanname dat sprake is van een bovenmatige bemoeilijking.
56.
Tegen deze achtergrond moet de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de gevoegde zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18 als volgt worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat de informatie betreffende de opzeggingsmogelijkheid niet hoeft te vermelden dat de opzegging volledig vormvrij kan worden verricht. Veeleer is een verwijzing naar een bepaalde in acht te nemen vorm Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist.
B. Rechtsgevolgen van onjuiste informatie betreffende de opzegging (eerste en tweede prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
1. Dezelfde rechtsgevolgen bij onjuiste als bij ontbrekende informatie betreffende de opzegging? (eerste prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
57.
De verwijzende rechter gaat er kennelijk vanuit dat een verwijzing naar de schriftelijke vorm, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is, leidt tot onjuistheid van de informatie. Daar ben ik het niet mee eens.32. Derhalve houd ik mij alleen subsidiair bezig met de rechtsgevolgen van onjuiste informatie betreffende de opzegging. Het gaat daarbij om de omzetting van de in het arrest Endress verrichte vaststelling dat de opzeggingstermijn niet ingaat bij onjuiste informatie.
58.
Het Unierecht regelt noch de rechtsgevolgen van ontbrekende, noch die van onjuiste informatie betreffende de opzegging.33.
59.
Volgens de overeenstemmende uiteenzettingen van het verwijzende Bezirksgericht für Handelssachen Wien en van de Oostenrijkse regering regelde het Oostenrijkse recht aanvankelijk34. niet uitdrukkelijk welke gevolgen het ontbreken van informatie over de opzegging had voor het ingaan van de opzeggingstermijn. Niettemin heeft het Oberste Gerichtshof (hoogste Oostenrijkse rechter; Oostenrijk) in een arrest van 2 september 201535. § 165a, lid 2, VersVG, dat volgens de bewoordingen ervan alleen betrekking heeft op het geval dat de kennisgeving van het adres van de verzekeraar ontbreekt, naar analogie toegepast en onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof36. geoordeeld dat onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht, die in het desbetreffende geval bestond in onjuiste informatie betreffende de duur van de opzeggingstermijn, gelijkstaat aan achterwege gebleven informatie. Bijgevolg kon de opzeggingstermijn niet ingaan.
60.
Een dergelijke uitlegging van nationale wettelijke bepalingen stemt in ieder geval overeen met het doel van de Unierechtelijke opzeggingsregeling volgens de verzekeringsrichtlijnen. Immers, wanneer de informatie in de precontractuele informatie niet volstaat om te waarborgen dat de verzekeringnemer het hem toekomende opzeggingsrecht daadwerkelijk kan uitoefenen, mist dergelijke onjuiste informatie haar doel op dezelfde wijze als ontbrekende informatie. Dat kan er wegens de onnauwkeurigheid van de informatie of wegens een opgelegde vorm toe leiden dat de uitoefening van het opzeggingsrecht bovenmatig wordt bemoeilijkt. De termijn kan niet ingaan in geval van een dergelijke onjuiste opzeggingsverklaring.
61.
Niettemin gaat de termijn zeer zeker in wanneer de verzekeringsonderneming in de informatie exact aangeeft dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is.37.
62.
Ik stel het Hof derhalve voor de eerste prejudiciële vraag in zaak C-479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat — wanneer nationale regelingen betreffende de rechtsgevolgen van onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst ontbreken — de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht daadwerkelijk ingaat wanneer de verzekeringsonderneming in de verstrekte informatie heeft aangegeven dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is.
2. Ingaan van de termijn bij een andere kennisname van het opzeggingsrecht? (tweede prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
63.
Met zijn tweede prejudiciële vraag, die volgens de verwijzende rechter alleen voor procedure A relevant is, wenst laatstgenoemde te vernemen of de opzeggingstermijn reeds ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer ondanks achterwege gebleven of onjuiste informatie kennis heeft gekregen van zijn opzeggingsrecht. Deze prejudiciële vraag wordt alleen voorgelegd voor het geval dat de termijn in de aan de orde zijnde constellatie niet toch al ingaat (‘indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord’). Aangezien in casu van het ingaan van de termijn wordt uitgegaan38., ga ik alleen subsidiair in op de vraag inzake het ingaan van de termijn bij een andere wijze van kennisname.
64.
Volgens de bewoordingen van de verzekeringsrichtlijnen rust de verplichting tot informatie inzake het opzeggingsrecht uitsluitend op de verzekeraar, waarbij niet alleen het opzeggingsrecht voorwerp van de informatie vormt, maar eveneens de wijze waarop het wordt uitgeoefend.39. Juist omdat de informatie een doeltreffende uitoefening van het opzeggingsrecht mogelijk moet maken, volstaat het loutere feit dat de verzekeringnemer kennis heeft genomen van het opzeggingsrecht in ieder geval niet om de opzeggingstermijn te doen ingaan.40.
65.
Tegen het in aanmerking nemen van de kennis van de verzekeringnemer aangaande zijn opzeggingsrecht in gevallen waar de voorgeschreven informatie door de verzekeraar niet is verstrekt, pleit bovendien de daarmee samenhangende onzekerheid met betrekking tot het tijdstip van de kennisname en het bewijs daarvan. Derhalve volstaat voor het ingaan van de termijn niet dat de verzekeringnemer op een andere wijze kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht.
66.
Daarenboven wijzen de verwijzende rechter en de Commissie er terecht op dat de verzekeraars niet aan de inachtneming van hun Unierechtelijke informatieverplichting worden gehouden, wanneer de kennisname van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ongeacht het ontbreken van de voorgeschreven informatie — ook en juist met betrekking tot de wijze van uitoefening ervan — zou volstaan om de opzeggingstermijn te doen ingaan.41.
67.
Ik stel het Hof derhalve subsidiair voor om de tweede prejudiciële vraag in zaak C-479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke in gevallen van een achterwege gebleven of onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer — op welke wijze dan ook — kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht.
3. Opzeggingsmogelijkheid na beëindiging van de levensverzekeringsovereenkomst en uitbetaling van de afkoopwaarde? (tweede prejudiciële vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18, derde prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
68.
Met hun prejudiciële vragen wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de verzekeringsrichtlijnen vereisen dat de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ook wordt toegestaan na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde ervan.
69.
In alle hoofdgedingen waaraan een reeds ontbonden overeenkomst ten grondslag ligt, betwisten de verzekeraars de opzeggingsmogelijkheid ook met het argument dat de opzegging van een al daarvoor beëindigde overeenkomst reeds faalt omdat uit een ontbonden overeenkomst geen verplichtingen voor de toekomst meer kunnen ontstaan. Huns inziens zou anders de bij artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering gelaste ontheffing van de verzekeringnemer van alle uit de overeenkomst voor de toekomst voortvloeiende verplichtingen, haar nuttig effect verliezen.
70.
De Oostenrijkse regering sluit zich bij dat argument aan en verwijst voor het overige naar het arrest Hamilton van het Hof, volgens welk de zinsnede ‘[d]e consument heeft het recht om […] afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis’ in artikel 5 van richtlijn 85/57742. logischerwijze vereist dat de desbetreffende verbintenis nog bestaat op het tijdstip van de uitoefening van het herroepingsrecht.43.
71.
Deze argumentatie lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk. Normaliter resteert er bij een reeds afgehandelde overeenkomst geen ruimte voor het uitoefenen van wilsrechten, zoals de opzegging. De verschillende rechtsgevolgen die het nationale recht verbindt aan de beëindiging van de overeenkomst en de uitoefening van het opzeggingsrecht44., staan echter in de weg aan een beperking tot een dergelijke formele, oppervlakkige benaderingswijze. Veeleer pleiten een reeks redenen ervoor dat het opzeggingsrecht bij ontbrekende of onjuiste informatie ook in stand blijft bij de beëindiging van de overeenkomst. De verzekeringnemer heeft dan in voorkomend geval recht op het verschil tussen het bedrag dat, met inachtneming van de nationale regeling betreffende de rechtsgevolgen, is verschuldigd op grond van de afhandeling van de overeenkomst na opzegging en het bedrag van de reeds uitgekeerde afkoopwaarde van zijn overeenkomst.
72.
Om te beginnen kan het arrest Endress immers aldus worden uitgelegd dat bij ontbrekende informatie de uitoefening van het opzeggingsrecht ook mogelijk moet zijn na de ontbinding van de overeenkomst. Het is juist dat het dictum louter aangeeft dat de termijn bij ontbrekende informatie niet ingaat. Endress had de overeenkomst echter beëindigd en de afkoopwaarde van de overeenkomst was aan hem uitgekeerd.45. Indien hij daardoor a priori geen aanspraak meer zou hebben kunnen maken op opzegging, dan zou het Hof de prejudiciële vraag strikt genomen als hypothetisch hebben moeten afwijzen.
73.
Welke gevolgen uit het arrest Hamilton46. zijn af te leiden met betrekking tot richtlijn 85/577, kan in casu onbesproken blijven. Dat arrest betreft immers de vraag naar de verenigbaarheid met deze richtlijn van een nationale bepaling die erin voorziet dat een dergelijk recht vervalt één maand nadat beide partijen hun prestatie uit de overeenkomst volledig hebben verricht. In het onderhavige geval gaat het echter net zo min als bij het arrest Endress om een dergelijke bepaling, aangezien de nationale wetgever voor levensverzekeringsovereenkomsten geen dergelijke bepaling heeft vastgesteld. Veeleer ontbreekt in het Oostenrijks recht kennelijk een bepaling betreffende het in de tijd voortbestaan van het opzeggingsrecht, zoals reeds duidelijk wordt uit de bewoordingen van de derde prejudiciële vraag in zaak C-479/18.47.
74.
Bovendien waarborgen de verzekeringsrichtlijnen de verzekeringnemer dat hij zijn opzeggingsrecht, zoals dat is vormgegeven in de desbetreffende nationale rechtsorde, effectief kan uitoefenen. Dat houdt eveneens de keuzevrijheid in tussen uitoefening van het opzeggingsrecht en de beëindiging van de overeenkomst. Een verzekeringnemer kan echter geen gebruikmaken van deze keuzevrijheid wanneer hij geen kennis heeft van zijn opzeggingsrecht en de exacte wijze waarop hij dat moet uitoefenen.
75.
De verzekeringnemer mag zijn opzeggingsrecht dan ook niet quasi per ongeluk verliezen door de overeenkomst te beëindigen. In dat geval zou de verzekeringnemer, die gebruik heeft gemaakt van de zijns inziens enige beschikbare mogelijkheid om zich te bevrijden van een onwelgevallige overeenkomst, zich in een minder gunstige situatie bevinden dan de passieve verzekeringnemer. Dat zou immers in bijzondere mate indruisen tegen het door het Unierechtelijke opzeggingsrecht nagestreefde doel de verzekeringnemer een eenvoudige mogelijkheid te bieden om zich van een overeenkomst te bevrijden welke niet voldoet aan zijn verwachtingen, behoeften of financiële middelen.48.
76.
De verzekeringnemer heeft zijn opzeggingsrecht in een dergelijk geval ook niet verwerkt. Een recht is verwerkt wanneer er sinds de mogelijkheid om er een beroep op te doen een lange tijd is verstreken en er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het lijkt dat het tardief doen gelden van dat recht een schending van de goede trouw vormt, aangezien er geen rekening meer mee hoefde te worden gehouden. Hier ontbreekt echter het te beschermen vertrouwen van de verzekeraar. Want laatstgenoemde heeft de situatie zelf veroorzaakt, aangezien hij de verzekeringnemer niet de voorgeschreven informatie betreffende de opzegging heeft verstrekt.49.
77.
Daar komt nog bij dat de bij de ontbinding van de overeenkomst te vergoeden afkoopwaarde50. van een verzekeringsovereenkomst ook bij oude overeenkomsten aanmerkelijk onder de waarde ligt van de opgetelde betaalde premies. Het vervallen van het opzeggingsrecht na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde ervan, zou echter juist in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling van de rechtsgevolgen van een opzegging wat de terugbetaling van reeds betaalde premies betreft en zou dientengevolge neerkomen op een gelijkstelling van de rechtsgevolgen van de uitoefening van het opzeggingsrecht met de gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst.51. Daardoor zou het Unierechtelijk gewaarborgde opzeggingsrecht zijn nuttig effect verliezen.
78.
Op grond van het bovenstaande stel ik het Hof voor om de tweede prejudiciële vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18 en de derde prejudiciële vraag in zaak C-479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie ook nog kan uitoefenen nadat de afkoopwaarde reeds aan hem is uitbetaald omdat hij de overeenkomst heeft beëindigd, wanneer het nationale recht niet bepaalt welke rechtsgevolgen achterwege gebleven of onjuiste informatie heeft wat de opzegging betreft.
C. Unierechtelijke voorwaarden met betrekking tot de ongedaanmaking van de overeenkomst na een tardieve uitoefening van het opzeggingsrecht (vierde en vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
79.
De vierde en de vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18 hebben betrekking op de vraag in hoeverre de aanspraken van de verzekeringnemer kunnen worden beperkt wanneer deze zijn opzeggingsrecht uitoefent op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie.
80.
De verzekeringsrichtlijnen regelen de gevolgen van de opzegging alleen voor het geval dat de verzekeringnemer naar behoren op de hoogte is gebracht van zijn opzeggingsrecht. Artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering — en de desbetreffende identieke latere bepalingen52. — preciseren louter dat de verzekeringnemer door zijn opzeggingsverklaring ‘voor de toekomst […] van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen’ wordt ontheven, terwijl de derde alinea met betrekking tot de ‘andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging’ verwijst naar het op de overeenkomst toepasselijke recht.
81.
Noch de bewoordingen, noch de ontstaansgeschiedenis van de verzekeringsrichtlijnen leveren aanknopingspunten op waaruit kan worden afgeleid of de verwijzing naar het op de overeenkomst toepasselijke recht, wat de regeling van de civielrechtelijke gevolgen van een onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst verrichte opzegging betreft, ook geldt in geval van een late opzegging wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie.53.
82.
Daaruit volgt dat de aan de orde zijnde nationale wettelijke bepalingen inzake de vormgeving van de civielrechtelijke gevolgen van een opzegging uitsluitend moeten worden beoordeeld met betrekking tot de vraag of zij, met inachtneming van het door de verzekeringsrichtlijnen nagestreefde doel, voldoende waarborgen dat het nuttig effect van deze richtlijnen wordt behouden.
1. Beperking van de aanspraken van de verzekeringnemer tot de uitbetaling van de afkoopwaarde (vierde prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
83.
Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, de afkoopwaarde moet worden betaald.
84.
Hierboven heb ik uiteengezet dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht bij ontbrekende of onjuiste informatie ook moet behouden na een beëindiging van de overeenkomst en na de uitbetaling van de afkoopwaarde.54. De redenen daarvoor zijn per slot van rekening de verschillende rechtsgevolgen van de beëindiging van de overeenkomst en de uitoefening van het opzeggingsrecht, ongeacht de voorwaarden die daarvoor in de nationale rechtsordes gelden. Het is niet ongebruikelijk dat de beëindiging van de overeenkomst in principe ex nunc of pro futuro geldt, terwijl de uitoefening van het opzeggingsrecht tot een terugbetalingsverplichting ex tunc leidt. Weliswaar bepalen de verzekeringsrichtlijnen dat de verzekeringnemer in geval van uitoefening van het opzeggingsrecht na daarover volgens de voorschriften te zijn geïnformeerd ‘voor de toekomst […] van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen’ wordt ontheven.55. De regeling van de andere rechtsgevolgen van deze opzegging — en dus de gevolgen ervan voor reeds betaalde premies — laten de verzekeringsrichtlijnen over aan de nationale wetgever maar op voorwaarde van inachtneming van het beginsel van het nuttig effect.
85.
De nationale wetgever kan derhalve geen afbreuk doen aan de nuttige werking van het door het Unierecht gewaarborgde opzeggingsrecht via de vaststelling van een specifieke regeling aangaande de rechtsgevolgen van een late opzegging op grond van ontbrekende of onjuiste informatie die overeenstemt met de nationale regeling van de rechtsgevolgen van de beëindiging van de overeenkomst.56. Het zou daarbij dan uiteindelijk niet meer gaan om een doeltreffende uitoefening van het opzeggingsrecht, maar om een buitengewone beëindiging van de overeenkomst.
86.
Voor zover een dergelijke regeling de aanspraken van de verzekeringnemer beperkt ten opzichte van de ongedaanmaking van de overeenkomst op grond van het verrijkingsrecht, mag deze regeling er overigens niet toe leiden dat de uitoefening van het opzeggingsrecht niet meer de moeite waard is gelet op de te verwachten financiële gevolgen.
87.
Dat zou bij een late opzegging het geval kunnen zijn, indien de rechtsgevolgen daarvan worden gelijkgesteld met die van de beëindiging van de overeenkomst. Want hoe meer tijd na het sluiten van de overeenkomst verstrijkt, hoe hoger het bedrag van de reeds betaalde premies wordt dat wegens deze gelijkstelling voor een aanzienlijk deel57. onherroepelijk verloren gaat voor de verzekeringnemer. Dat is in strijd met het oogmerk van de verzekeringsrichtlijnen om de verzekeringnemer de effectieve uitoefening van zijn opzeggingsrecht te waarborgen.
88.
Een dergelijke algemene beperking van de aanspraken van de verzekeringnemer kan evenmin worden gerechtvaardigd op grond dat daarmee een gelijkstelling van alle verzekeringnemers wordt gewaarborgd. Verzekeringnemers die laat opzeggen wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie bevinden zich immers niet in een vergelijkbare situatie als verzekeringnemers die hun opzeggingsrecht niet hebben uitgeoefend na volgens de voorschriften hierover te zijn geïnformeerd en op een later tijdstip een voortijdige ontbinding van de overeenkomst nastreven.58.
89.
Ten slotte is het aan de nationale rechter om in individuele gevallen rekening te houden met een niet te ontkennen gevaar van misbruik (met name bij fondsgebonden levensverzekeringsovereenkomsten).59.
90.
Dat gevaar werd bijvoorbeeld reeds in aanmerking genomen door het Franse Hof van Cassatie in zijn arrest van 7 februari 201960. met betrekking tot de laattijdige uitoefening van een opzegging wegens vermeende onjuiste informatie betreffende de opzegging. Het heeft geoordeeld dat de lagere rechter niet mocht uitsluiten dat sprake was van een oneigenlijke uitoefening van het opzeggingsrecht zonder dat hij het tijdstip van de opzegging toereikend onderzocht, rekening houdend met de specifieke situatie van de verzekeringnemer, zijn ontwikkelingsniveau en het met de opzegging concreet nagestreefde doel.
91.
Derhalve dient de vierde prejudiciële vraag in zaak C-479/18 als volgt te worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer in het geval dat hij zijn opzeggingsrecht uitoefent altijd alleen de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende actuele waarde van de verzekering) moet worden uitbetaald.
2. Verjaring van de rentevorderingen (vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18)
92.
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht, voor het geval dat een levensverzekeringsovereenkomst na de laattijdige uitoefening van een opzegging volgens de beginselen van het verrijkingsrecht ongedaan moet worden gemaakt, eraan in de weg staat dat de rentevorderingen op grond van een algemene verjaringstermijn worden beperkt tot de laatste drie jaar voorafgaand aan het instellen daarvan.
93.
De achtergrond van deze vraag wordt gevormd door een bepaling van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks algemeen burgerlijk wetboek; hierna: ‘ABGB’, § 1480), volgens welke ‘vorderingen van achterstallige jaarlijkse betalingen, met name rente, pensioenen, alimentatie, lijfrentepremies, evenals ter aflossing van kapitaal overeengekomen annuïteiten […] na drie jaar [verjaren]; het recht zelf verjaart wanneer het dertig jaar niet wordt gebruikt’.
94.
Aanspraken kunnen echter niet verjaren voordat zij zijn ontstaan en ook niet voordat de rechthebbende daarvan kennis heeft genomen. De verjaringstermijn kan dus pas ingaan nadat het opzeggingsrecht is uitgeoefend.
95.
Het Unierechtelijk gewaarborgde opzeggingsrecht kan met name niet effectief worden uitgeoefend, wanneer de daaruit voortvloeiende aanspraken reeds verdwijnen voordat de verzekeringnemer zelfs maar over zijn recht is geïnformeerd.
96.
De vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18 moet derhalve als volgt worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke, in het geval dat het opzeggingsrecht wordt uitgeoefend op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie, het recht op een forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring kan worden beperkt tot het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de periode van de laatste drie jaar voorafgaand aan het instellen van de vordering.
VII. Conclusie
97.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landesgericht Salzburg (zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18) en de prejudiciële vragen van het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (zaak C-479/18) als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat de informatie betreffende de opzeggingsmogelijkheid niet hoeft te vermelden dat de opzegging volledig vormvrij kan worden verricht. Veeleer is een verwijzing naar een bepaalde in acht te nemen vorm Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist (eerste prejudiciële vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18, prejudiciële vraag in zaak C-357/18);
- 2)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat — wanneer nationale regelingen betreffende de rechtsgevolgen van onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, ontbreken — de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht daadwerkelijk ingaat wanneer de verzekeringsonderneming in de verstrekte informatie heeft aangegeven dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is (eerste prejudiciële vraag in zaak C-479/18);
en, voor zover relevant,
- 3)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke in gevallen van achterwege gebleven of onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer — op welke wijze dan ook — kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht (tweede prejudiciële vraag in zaak C-479/18);
- 4)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie ook nog kan uitoefenen nadat de afkoopwaarde reeds aan hem is uitbetaald omdat hij de overeenkomst heeft beëindigd, wanneer het nationale recht niet bepaalt welke rechtsgevolgen achterwege gebleven of onjuiste informatie heeft wat de opzegging betreft (tweede prejudiciële vraag in de zaken C-355/18 en C-356/18, derde prejudiciële vraag in zaak C-479/18);
- 5)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer in het geval dat hij zijn opzeggingsrecht uitoefent altijd alleen de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende actuele waarde van de verzekering) moet worden uitbetaald (vierde prejudiciële vraag in zaak C-479/18);
- 6)
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke in het geval dat het opzeggingsrecht wordt uitgeoefend op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie, het recht op een forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring kan worden beperkt tot het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de periode van de laatste drie jaar voor het instellen van de vordering (vijfde prejudiciële vraag in zaak C-479/18).’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2019
Oorspronkelijke taal: Duits.
Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), in de bij de Derde richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1) gewijzigde versie.
Derde richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1; hierna: ‘Derde richtlijn levensverzekering’).
Voor zover hierna wordt verwezen naar bepalingen van richtlijn 90/619, in de bij richtlijn 92/96 gewijzigde versie, worden zij aangeduid als bepalingen van de ‘Tweede richtlijn levensverzekering’.
Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1).
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1; hierna: ‘richtlijn Solvabiliteit II’). Voor zover hierna zonder onderscheid moet worden verwezen naar de Tweede richtlijn levensverzekering, de Derde richtlijn levensverzekering, richtlijn 2002/83 en de richtlijn Solvabiliteit II, worden deze richtlijnen samen aangeduid als ‘verzekeringsrichtlijnen’.
Zie eveneens bijlage III, onder A, van richtlijn 2002/83 en artikel 185 van de richtlijn Solvabiliteit II.
Zie eveneens bijlage III, onder A, a. 13, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 3, onder j), van de richtlijn Solvabiliteit II.
BGBl. I, nr. 6/1997.
BGBl. I, nr. 95/2006.
BGBl. I, nr. 34/2012.
Zie reeds arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 20), waar het Hof, gelet op de voorstelling van de feiten door de verwijzende rechter, duidelijk heeft gemaakt dat het diende uit te gaan van de hypothese dat de betrokken verzekeringnemer niet — althans niet voldoende — was geïnformeerd.
Arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 23).
Zie hierboven, punt 3.
Zie de reeds in punt 24 aangehaalde bepalingen.
Deze termijn kan, naargelang de omzetting door de lidstaat, 14 tot 30 dagen bedragen.
Arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 25 e.v.).
Zie hierboven, punt 24.
Artikel 31 juncto bijlage II, onder A, van de Derde richtlijn levensverzekering, artikel 36 juncto bijlage III, onder a, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 6, eerste alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II.
Zie eveneens arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 25), volgens hetwelk de verzekeringnemer ‘exacte’ informatie moet ontvangen over met name zijn opzeggingsrecht.
Zie de hierboven in de punten 8 en 9 aangehaalde opeenvolgende versies van § 165a VersVG. § 165a VersVG is op 31 december 2018 opgeheven bij de wet tot wijziging van de wet op de verzekeringsovereenkomst, de wet inzake consumentenbescherming en de wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop 2018 (BGBl. I, nr. 51/2018). Sinds 1 januari 2019 bepaalt thans § 5c, lid 4, VersVG, dat de opzegging ‘in geschreven vorm’ dient te geschieden.
Daarvan moet de ‘geschreven vorm’ in de zin van § 1d VersVG worden onderscheiden, die alleen vereist dat uit de verklaring de persoon van de verklaarder ‘kan worden geïdentificeerd’.
Zie onder andere arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie hierboven, voetnoot 22.
Zie bijvoorbeeld artikel 177, lid 2, van de Italiaanse Codice delle Assicurazioni Private (wetboek inzake de particuliere verzekering), volgens hetwelk ‘I termini e le modalità per l'esercizio dello stesso devono essere espressamente evidenziati nella proposta e nel contratto di assicurazione’. Overeenkomstig in het Verenigd Koninkrijk onder de ICOBS (https://www.handbook.fca.org.uk/handbook/ICOBS/): zie ICOBS 6.3.1, lid 2, juncto ICOBS 7.1.
Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).
Behoudens de uitzonderingen volgens artikel 6, lid 2, onder a), van richtlijn 2002/65, die met name betrekking hebben op fondsgebonden levensverzekeringsovereenkomsten.
Zie in deze zin de hierboven in punt 47 aangehaalde veronderstelling van de verwijzende rechter in de gevoegde zaken C-355/18 tot en met C-357/18.
Zie hierboven, punt 46.
Zie hierboven, voetnoot 23.
Zie mijn uiteenzetting onder A hierboven.
Zie wat betreft de ontbrekende informatie, arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 22).
Een desbetreffende regeling is pas per 1 juli 2012 ingevoegd in § 165a VersVG (door het nieuwe lid 2a). Zie hierboven, punt 9.
Az. 7 Ob 107/15h.
Het Oberste Gerichtshof baseert zich in dat verband op de arresten Endress (arrest van 19 december 2013, C-209/12, EU:C:2013:864) en Hamilton (arrest van 10 april 2008, C-412/06, EU:C:2008:215).
Zie mijn voorstel voor een antwoord aangaande de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de gevoegde zaken C-355/18, C-356/18 en C-357/18, punt 57.
Zie hierboven, punt 61.
Artikel 31, lid 1, van de Derde richtlijn levensverzekering juncto bijlage II, onder A, a. 13; artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002//83 juncto bijlage III, onder A, a. 13; artikel 185, lid 3, onder j), van de richtlijn Solvabiliteit II.
Zie in deze zin eveneens de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Endress (C-209/12, EU:C:2013:472, punt 47).
Dat geldt ook voor het geval dat bij schending van de informatieplicht door de verzekeraar naar nationaal recht prudentiële maatregelen (bijvoorbeeld het opleggen van administratieve straffen) kunnen worden opgelegd.
Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31). Deze richtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (PB 2011, L 304, blz. 64).
Arrest van 10 april 2008, Hamilton (C-412/06, EU:C:2008:215, punt 42).
In haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-479/18 maakt de Oostenrijkse regering — en wat dat betreft sluit zij zich aan bij de verwijzende rechter — dat aan de verzekeringnemer, wanneer deze opzegt na regelmatig te zijn geïnformeerd, alle betalingen worden vergoed die hij reeds heeft verricht, verminderd met de premieafdrachten voor een eventuele reeds uitgekeerde dekking.
Arrest van 19 december 2013 (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 14).
Arrest van 19 december 2013 (C-209/12, EU:C:2013:864).
De vraag wordt immers gesteld in geval van ‘ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst’.
Zie met name Binon, J.-M., Droit des assurances de personnes — Aspects civils, techniques et sociaux, 2e editie 2016, Larcier, Brussel, punt 379. De opzegging draagt daarmee bij aan de mogelijkheid om effectief gebruik te maken van de grote verscheidenheid aan producten op de nationale verzekeringsmarkt. Zie dienaangaande overweging 23 van de Derde richtlijn levensverzekering en de bijna identieke overweging 52 van richtlijn 2002/83, evenals overweging 46 daarvan.
Zie reeds arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 30), volgens hetwelk de verzekeraar zich niet ‘met succes [kan] beroepen op redenen van rechtszekerheid om een situatie te herstellen die is veroorzaakt door zijn eigen verzuim om te voldoen aan een […] op hem rustende verplichting om […] informatie [mee te delen] […] over het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen’.
De afkoopwaarde wordt in Oostenrijk door § 176, lid 3, VersVG omschreven als de geactualiseerde waarde van de verzekering, die ‘overeenkomstig de erkende actuariële methodes op basis van de beginselen voor de berekening van de premies bij het verstrijken van de lopende verzekeringsperiode’ moet worden berekend.
Zie aangaande de grenzen van de nationale regelgevingsbevoegdheid met betrekking tot de rechtsgevolgen van de opzegging eveneens verder onder C.
Artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186 van de richtlijn Solvabiliteit II.
Zie hierboven, punt 78.
Artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering, artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II.
In de tot en met 31 december 2018 geldende versie ervan bepaalde § 176, lid 1, VersVG dat de verzekeraar de op de verzekering betrekking hebbende afkoopwaarde diende te vergoeden indien ‘een kapitaalverzekering bij overlijden, die aldus is geformuleerd dat de verplichting van de verzekeraar tot betaling van het overeengekomen kapitaal vaststaat, wegens opzegging, ontbinding of betwisting eindigt’.
Weliswaar verschilt dat verlies telkens naargelang het tijdstip van de opzegging. In de aan de orde zijnde regeling van de rechtsgevolgen wordt echter juist afgezien van welk onderscheid dan ook. Er behoeft in casu niet te worden ingegaan op de nieuwe versie van § 176 VersVG, die met ingang van 1 januari 2019 een gedifferentieerde regeling van de rechtsgevolgen heeft ingevoerd, telkens naargelang het tijdstip van de opzegging, aangezien deze ratione temporis niet van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen.
Zie eveneens hierboven, punt 76.
Het verbod op misbruik van recht behoort tot de algemene beginselen van het Unierecht. Zie recent arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 49).
Arrest van de tweede civiele kamer van het Franse Hof van Cassatie van 7 februari 2019, F-P+B+I, Az. 17-27.223.