HR, 23-12-2011, nr. 11/00255
ECLI:NL:HR:2011:BU1908
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
11/00255
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BU1908
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU1908, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU1908
ECLI:NL:PHR:2011:BU1908, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU1908
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-1065
Brightmine 2013-400152
VAAN-AR-Updates.nl 2011-1065
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst wegens niet voldoen aan re-integratieverplichtingen. Vorderingen tot doorbetaling loon en tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Art. 7:629, 658a, 681 BW.
23 december 2011
Eerste Kamer
11/00255
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Fontijn,
t e g e n
UNILEVER NEDERLAND HOLDINGS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Unilever.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 829580 CV EXPL 07-26630 van de kantonrechter te Rotterdam van 29 februari 2008 (tussenvonnis) en 22 augustus 2008 (eindvonnis);
b. het arrest in de zaak 200.020.208/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Unilever heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 december 2011.
Conclusie 21‑10‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Unilever Nederland Holdings BV
1.
[Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Haagse Hof van 28 september 2010. Ik bedek met de mantel der liefde dat de tweede voornaam van [eiseres] in de cassatiedagvaarding afwijkt van die vermeld in 's Hofs arrest.
2.
De onderdelen 1–3 komen op tegen rov. 26. Ze mislukken reeds omdat rov. 26 een obiter dictum is. Hetgeen daaraan vooraf gaat kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
3.
Onderdeel 1, dat ook nog een klacht behelst tegen rov. 25, faalt (bovendien) omdat het beroep doet op feitelijke stellingen waarvan niet wordt vermeld waar deze in feitelijke aanleg zijn betrokken. Ten dele komt [eiseres] niet verder dan zonder enige motivering te vermelden dat 's Hofs oordeel onjuist zou zijn. Voor het overige ziet het onderdeel er aan voorbij dat het Hof — in cassatie niet bestreden — heeft geoordeeld dat [eiseres] zich gedurende een betrekkelijk lange periode heeft onttrokken aan het re-integratieproces zodat mede daarom van haar meer had mogen worden verwacht ter staving van haar, in de gegeven omstandigheden ongeloofwaardige, stelling dat ze vanwege haar gezondheidstoestand niet van Brazilië naar Nederland terug kon reizen (alles rov. 25).
4.
Onderdeel 2, dat voor een niet onbelangrijk deel onbegrijpelijk is en dat is gesteld in kreupel Nederlands, gaat aan 's Hofs — alleszins begrijpelijke — gedachtegang voorbij en is reeds daarom tot mislukken gedoemd.
5.
Onderdeel 3 miskent dat rov. 26 betrekking heeft op de gevorderde loonbetaling. In dat verband lijkt mij wel degelijk relevant of [eiseres] zich al dan niet heeft ontrokken of heeft willen onttrekken aan haar re-integratieverplichting. Wat er zij van het slot van de verklaring van [betrokkene 1], waarop het onderdeel beroep doet, en daargelaten dat rov. 26, als gezegd, een overweging ten overvloede is: de klacht ziet over het hoofd a) dat uitschrijving bij het bevolkingsregister niet valt te rijmen met de passage van [betrokkene 1] waarop de klacht leunt en b) dat 's Hofs oordeel mede steunt op hetgeen zou zijn besproken tussen [eiseres] en Unilever, waaromtrent het onderdeel geen klacht(en) behelst.
6.
Onderdeel 4 neemt tot uitgangspunt dat [eiseres] haar re-integratieverplichting tot het begin van haar vakantie is nagekomen. Het Hof heeft op dat punt evenwel niets vastgesteld. Van de juistheid van deze stelling kan in het licht van rov. 10 en 11 niet voetstoots worden uitgegaan. Hoe dat zij, de klacht loopt stuk op de omstandigheid dat 's Hofs oordeel berust op een waardering van feitelijke aard die in cassatie slechts binnen zéér smalle marges kan worden beoordeeld. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel, dat er — zoals mr Duk terecht aanvoert in zijn s.t. onder 17 — in essentie op neerkomt dat [eiseres] te weinig heeft gesteld, niet. Bij die stand van zaken kon het Hof het bewijsaanbod passeren. Bovendien geeft het onderdeel niet aan waar [eiseres] een bewijsaanbod zou hebben gedaan. Voor zover het onderdeel nog beroep doet op art. 7:658 BW mist het doel omdat de vordering daarop niet is gebaseerd.
7.
Onduidelijk is tegen welk oordeel onderdeel 5 zich richt. Het voldoet daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Voor zover het zich eveneens bedoelt te kanten tegen rov. 32 ziet het eraan voorbij dat het Hof de aannemelijkheid van het oordeel van Prof. Facure heeft besproken in rov. 25. 's Hofs oordeel in rov. 25 is van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. Eens te minder omdat de verklaring van Facure (prod. 56 bij mvg) a) jaren later is gedateerd, terwijl b) de Braziliaanse hooggeleerde kennelijk niet (meer) kan aangeven wanneer hij [eiseres] heeft ‘gezien’ (vóór dan wel na de datum waarop zij naar Nederland had moeten terugkeren). Waarover de laatste drie moeilijk te doorgronden alinea's proberen te klagen, is mij niet duidelijk geworden.
8.
Onderdeel 6 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan ‘op de door [eiseres] in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde stellingen’. Nu zelfs niet globaal wordt vermeld op welke stellingen wordt gedoeld en nog minder waar deze zijn te vinden, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal