Hof Amsterdam, 28-04-2021, nr. 23-003581-17
ECLI:NL:GHAMS:2021:1217
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-04-2021
- Zaaknummer
23-003581-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1217, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling en mishandeling bewezen. Gelijktijdige afgifte van zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3 Wfz. Verdachte niet strafbaar en ontslag van alle rechtsvervolging. Benadeelde partij ontvankelijk en oplegging maatregel 36f Sr, ondanks wetswijziging na vervallen artikel 37 Sr, nu met het afgeven van de zorgmachtiging een equivalent van het vervallen artikel 37 Sr is verstrekt.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003581-17
datum uitspraak: 28 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-800233-17 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].
Procesgang
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 6 oktober 2017 het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, het bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte daarvoor ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd. Het openbaar ministerie heeft tegen dat vonnis op 11 oktober 2017 hoger beroep ingesteld.
Tijdens het proces zijn verschillende rapportages met betrekking tot de persoon van de verdachte uitgebracht. In hoger beroep is de verdachte nader onderzocht door deskundigen van het NIFP in het Pieter Baan Centrum. De deskundigen [naam 1], psychiater en [naam 2], psycholoog hebben over haar gerapporteerd in een rapport van 12 november 2019 en aanvullend in een rapport van 22 december 2020. In het PBC-rapport van 12 november 2019 is onder meer geadviseerd tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Dit advies wordt door de deskundigen in het aanvullend PBC-rapport van 22 december 2020 vanwege positieve ontwikkelingen niet langer gehandhaafd. In dat rapport wordt wel nog steeds een behandeling in een gedwongen kader geadviseerd. Volgens de deskundigen zou een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) op zijn plaats zijn.
Op de pro-formazitting van het hof van 11 januari 2021 heeft de advocaat-generaal vervolgens aangegeven een verzoekschrift zorgmachtiging met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) voor te bereiden, in aanloop naar de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Op 7 april 2021 is dit verzoekschrift geregistreerd bij de rechtbank Amsterdam. Het verzoekschrift is op 14 april 2021 gelijktijdig behandeld met de onderhavige zaak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primairzij op of omstreeks 15 juni 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een mes en/of een schroevendraaier stekende en/of zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt in en/of in de richting van de borst en/of het gezicht en/of de nek/hals en/of de arm(en) en/of andere deel/delen van het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiairzij op of omstreeks 15 juni 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (meermalen) met een mes en/of een schroevendraaier stekende en/of zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt in en/of in de richting van de borst en/of het gezicht en/of de nek/hals en/of de arm(en) en/of andere deel/delen van het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.zij op of omstreeks 15 juni 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] in diens (rechter) bovenarm te bijten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak feit 1, primair
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 1 subsidiair en feit 2
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.zij op 15 juni 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met een mes en een schroevendraaier stekende en/of zwaaiende bewegingen heeft gemaakt in en/of in de richting van de borst en/of het gezicht en/of de nek/hals en/of de arm(en) van [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.zij op 15 juni 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [benadeelde] heeft mishandeld door [benadeelde] in diens rechter bovenarm te bijten.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van de conclusies van de verschillende pro Justitia-rapporten die zich in het strafdossier bevinden.
Het hof overweegt als volgt.
In het hierboven genoemde PBC rapport van [naam 1] en [naam 2] van 12 november 2019 is geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan, kortgezegd, een ziekelijke stoornis en zij psychotisch was, hetgeen zich uitte in waandenkbeelden die haar gedachten domineerden, waardoor zij niet meer in staat was haar keuzes in vrijheid te maken. Haar motief tot het begaan van de tenlastegelegde feiten (indien bewezen) was psychotisch ingegeven en zij had geen corrigerend vermogen meer op haar denken en daaruit vloeiende handelen. De bewezenverklaarde feiten kunnen haar dan ook volgens de deskundigen niet worden toegerekend.
Het hof neemt deze, deugdelijk onderbouwde, conclusies over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, ten gevolge waarvan die feiten haar niet kunnen worden toegerekend. Daarmee is de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde niet strafbaar en dient zij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Beslag
Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.182,18, bestaande uit € 82,18 aan materiële schade en € 1.100,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich op 18 juni 2019 opnieuw gevoegd in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering, ook al zou overeenkomstig zijn vordering geen straf of maatregel worden opgelegd, indien het hof met de te verlenen zorgmachtiging een equivalent nastreeft van de in eerste aanleg aan de verdachte opgelegde – en inmiddels vervallen – maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarbij gaat de advocaat-generaal er van uit dat de wetgever door de invoering van de zorgmachtiging niet heeft bedoeld een wijziging ten nadele aan te brengen in de positie van de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel moet worden toegewezen.
Ook de raadsman heeft bepleit dat de schade van de benadeelde partij moet worden voldaan, op de wijze zoals voorgesteld door de advocaat-generaal, als dit mogelijk is. In het geval dat het hof tot het oordeel komt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering, heeft de raadsman toegezegd dat alsnog geregeld zal worden dat de schade wordt vergoed.
Ontvankelijkheid benadeelde partij
In artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat een benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr. In het onderhavige geval wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt voorop dat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat zij de onder 1, subsidiair en 2 bedoelde strafbare feiten heeft begaan. In het onderhavige geval wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en voorts wordt de maatregel van onttrekking aan het verkeer van enkele voorwerpen gelast.
Het hof heeft bij afzonderlijke beschikking van heden een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3 Wfz verleend. Dit werpt de vraag op of onder “maatregel” in de zin van artikel 361, tweede lid, onder a, Sv ook is begrepen een door het hof bij afzonderlijke beschikking afgegeven zorgmachtiging op grond van artikel 2.3 Wfz.
Hierover overweegt het hof als volgt.
Op 1 januari 2020 is artikel 37 Sr komen te vervallen. Met ingang van diezelfde datum is de Wfz in werking getreden. Met het afgeven van een zorgmachtiging door de strafrechter wordt in een geval als het onderhavige hetzelfde doel nagestreefd als met de maatregel van een opname in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in het vervallen artikel 37 Sr, namelijk er voor zorgen dat de verdachte verplichte zorg krijgt, waardoor het risico van gevaar voor de (algemene) veiligheid van personen of goederen wordt afgewend. Artikel 2.3, eerste lid, Wfz bepaalt ook uitdrukkelijk dat de machtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, zoals die ook in het kader van dit strafproces bij aparte beslissing betreffende de verdachte is afgegeven, een bevoegdheid betreft in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Het heeft er alle schijn van dat de wetgever bij het realiseren van voornoemde wetswijzigingen niet ook steeds de positie van de benadeelde partij in het oog heeft gehouden. Dit vermoeden wordt versterkt door de omstandigheid dat, ook na 1 januari 2020, het inmiddels vervallen artikel 37 Sr nog steeds wordt vermeld in artikel 36f Sr.
Het hof gaat er van uit dat de wetgever door de invoering van de zorgmachtiging niet heeft bedoeld een wijziging ten nadele aan te brengen in de positie van de benadeelde partij. Omdat het hof gelet op het hiervoor overwogene met het afgeven van de zorgmachtiging een equivalent van het vervallen artikel 37 Sr heeft verstrekt, is het van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en het hof ook een schadevergoedingsmaatregel kan opleggen.
Het hof merkt nog op dat gelet op de verwevenheid van procedures, zoals die ook tot uitdrukking komt in het voorgaande, en de tekst van artikel 2.3 Wfz naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet afdoet dat sprake is van twee afzonderlijke procedures, een strafrechtelijke, onderscheidenlijk civielrechtelijke procedure en de uitkomst van die laatste nog niet onherroepelijk is.
Toewijzing vordering van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 1.100,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending, het toegebrachte letsel en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de gehele gevorderde materiële schade in aanmerking komt voor vergoeding. De schadeposten van het eigen risico van de ziektekostenverzekering (€ 57,18) en van het T-shirt
(€ 25,00) zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Het hof zal daarom ook dit deel van de vordering toewijzen.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1.00
STK Mes aardappel (766781).
1.00
STK Schroevendraaier kleur: zwart (766780).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.182,18 (duizend honderdtweeëntachtig euro en achttien cent) bestaande uit € 82,18 (tweeëntachtig euro en achttien cent) materiële schade en € 1.100,00 (duizend honderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.182,18 (duizend honderdtweeëntachtig euro en achttien cent) bestaande uit € 82,18 (tweeëntachtig euro en achttien cent) materiële schade en € 1.100,00 (duizend honderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 juni 2017.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. H.A. van Eijk en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 april 2021.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]