CRvB, 16-01-2020, nr. 17/6260 WIA
ECLI:NL:CRVB:2020:96
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2020
- Zaaknummer
17/6260 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:96, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 juni 2016 vastgesteld op minder dan 35% en heeft terecht geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
17. 6260 WIA
Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2017, 16/6236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker in een grillroom voor ongeveer 38 uur per week. Met ingang van 9 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten ten gevolge van een geweldsincident tijdens het werk. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 juni 2016 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 26 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 26 juli 2016 en een rapport van 25 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de verzekeringsarts heeft heroverwogen en daarbij alle beschikbare medische gegevens in aanmerking heeft genomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zelf onderzocht op het spreekuur en heeft hij gemotiveerd gereageerd op de gronden van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en daarbij zijn beperkingen onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding hoeven zien om een urenbeperking aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie van de neuroloog geen reden geeft tot het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juli 2016 is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom de geselecteerde functies (ondanks de signaleringen) voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en fysieke klachten. Op 14 juni 2017 heeft een hartkatheterisatie plaatsgevonden en toen bleek dat sprake was van een aantal ernstige vernauwingen. In juli 2017 heeft hij een hartinfarct gehad en op 14 juli 2017 is hij geopereerd en zijn er drie bypasses geplaatst. Tot medio 2018 is hij door het Uwv volledig arbeidsongeschikt geacht. Volgens appellant is aannemelijk dat deze klachten ook al op de datum in geding speelden en hij meent, onder verwijzing naar de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, dat daarin een aanvullende verklaring voor zijn moeheid en gebrek aan energie kan worden gevonden. Appellant voert verder aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de rugklachten een onjuist criterium heeft gehanteerd, namelijk of er een ernstig beeld is in plaats van of er beperkingen gelden. Er is echter een objectivering voor de pijn, zodat te rechtvaardigen is dat er aanvullende beperkingen gelden ten aanzien van buigen, frequent buigen, torderen, duwen en trekken, gebogen en/of getordeerd actief zijn en staan. Ook geven deze pijnklachten eerder vermoeidheid, wat weer tot een urenbeperking zou kunnen leiden. Appellant handhaaft dan ook zijn standpunt dat een urenbeperking aan de orde is en dat hij niet meer dan 20 uur per week licht werk zou kunnen verrichten. Appellant voert verder aan dat hij de geduide functies niet kan verrichten. De functies kennen een te hoge urenomvang en een te grote belasting voor de rug en/of een te hoog handelingstempo. Appellant verzoekt de Raad tot slot om een deskundige te benoemen, omdat er voldoende twijfel bestaat over het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 juni 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de voor een urenbeperking geldende criteria. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
26 juli 2016 en 30 mei 2017 toegelicht dat geen sprake is van aandoeningen die met een verlies van energie gepaard gaan of van verminderde beschikbaarheid van appellant in verband met een intensieve therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle aanwezige medische gegevens over de psychische en fysieke klachten van appellant in de beoordeling betrokken. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden over zijn katheterisatie op 14 juni 2017 en operatie op 14 juli 2017 leiden niet tot een ander oordeel. Deze gebeurtenissen hebben plaatsgehad ruim een jaar na de datum in geding, zijnde
6 juni 2016. De stelling van appellant dat zijn hartklachten ook, zij het wellicht in iets mindere mate, op datum in geding al speelden, wordt niet onderbouwd met medische stukken. De door het Uwv in aanmerking genomen informatie van de cardioloog dateert van
12 april 2016, nog geen twee maanden voor de datum in geding. Deze informatie vermeldt onder andere dat er aanwijzingen waren voor een doorgemaakt beperkt myocardinfarct in het verleden, maar dat het inspanningsonderzoek op dat moment negatief was voor coronaire insufficiëntie en dat appellant na medicatie klachtenvrij was. Ten aanzien van de rugklachten en de informatie van de neuroloog heeft de rechtbank terecht overwogen dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, over waarom dit niet leidt tot het aannemen van extra beperkingen, kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers niet alleen naar de ernst van het beeld van de rugklachten gekeken, maar ook meegewogen dat er bij de anamnese geen sprake was van krachtsverlies en dat er bij het neurologisch onderzoek geen ernstige neurologische uitvalsverschijnselen zijn geobjectiveerd. Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische informatie over zijn rugklachten ingebracht. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en geen aanleiding heeft hoeven zien om een urenbeperking aan te nemen.
4.5.
Nu er geen reden is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 26 juli 2016 opgenomen beperkingen, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Ten aanzien van het hoge handelingstempo in de functies inpakker (koekjes) en medewerker tuinbouw heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat dit vanwege de eenvoudig productiematige arbeid de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.S. Huisman