ABRvS, 03-12-2014, nr. 201311000/1/R2
ECLI:NL:RVS:2014:4324
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-12-2014
- Zaaknummer
201311000/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4324, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑12‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Activiteitenbesluit milieubeheer; Besluit externe veiligheid inrichtingen
- Vindplaatsen
JM 2015/5 met annotatie van Y. van Hoven
JOM 2014/1233
OGR-Updates.nl 2014-0280
Uitspraak 03‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 september 2013, kenmerk 13RV000058, heeft de raad het bestemmingsplan "Baarn Noord" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
201311000/1/R2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terra Sicca B.V. en [appellant sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Baarn,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stedin Netbeheer B.V. en de naamloze vennootschap N.V. Stedin Netten Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: Stedin), beiden gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, thans haar rechtsopvolger de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V. (hierna: Gasunie), gevestigd te Groningen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Baarn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2013, kenmerk 13RV000058, heeft de raad het bestemmingsplan "Baarn Noord" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Stedin en Gasunie beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], Gasunie en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. T. Steenbeek, Stedin, vertegenwoordigd door mr. W.J. van Aalst, Gasunie, vertegenwoordigd door S. Fokkema en mr. G.H. Bouwman, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door L.D. Kok, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A. Versteeg, advocaat te Amsterdam, en ir. G.M.H. Laheij, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het noordelijke deel van de kern Baarn.
Het beroep van [appellant sub 1]
Exploitatieplan
3. [appellant sub 1] richt zich tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen. Hij betoogt dat een exploitatieplan is vereist omdat de bouwmogelijkheden zijn verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan.
3.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorzien.
3.2. De raad stelt dat het plan niet voorziet in ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, zodat geen exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld.
3.3. [appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift noch - desgevraagd - ter zitting concrete feiten of omstandigheden vermeld die het standpunt van de raad ontkrachten. Voor zover de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan zijn verkleind volgt daaruit niet dat het plan voorziet in een aangewezen bouwplan. In hetgeen [appellant sub 1] heeft gesteld over het niet vaststellen van een exploitatieplan ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het betoog faalt.
Bestemmingsplan
4. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan voor zijn percelen aan de [locatie 1, 2 en 3] te Baarn (hierna: de percelen) niet de bouwmogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan zijn overgenomen, terwijl de raad heeft besloten voor alle bedrijfsbestemmingen de bouwmogelijkheden uit dat plan over te nemen. Hij stelt in dit verband dat de maximale bouwhoogtes voor de panden op de percelen in het plan ten onrechte lager zijn dan in het voorheen geldende plan was toegestaan. [appellant sub 1] stelt voorts dat in het plan ten onrechte niet aan het hele perceel [locatie 3] een bouwvlak is toegekend, terwijl het hele perceel is bebouwd. Daarmee is volgens hem de bebouwing van [locatie 3], voor zover deze buiten het bouwvlak is gelegen, ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.
[appellant sub 1] betoogt verder dat de financiële haalbaarheid van het plan niet is aangetoond, nu hij stelt recht te hebben op een vergoeding ten gevolge van planschade.
4.1. De raad stelt dat in het plan de bouwvlakken ter plaatse van bedrijfsbestemmingen zijn overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan en dat voor de maximale bouwhoogtes is aangesloten bij de feitelijk bestaande bouwhoogtes.
4.2. Blijkens de verbeelding is aan de percelen de bestemming "Bedrijf" toegekend. Voor de panden aan de [locatie 1 en 2] zijn voorts een bouwvlak en een aanduiding voor een maximum bouwhoogte van 4 meter opgenomen. Voor de [locatie 3] is voor een groot deel van het perceel een bouwvlak en een aanduiding voor een maximum bouwhoogte van 6 meter opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mag een bedrijfsgebouw uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.2.1, aanhef en onder d, mag de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte’ is aangegeven.
4.3. Voor het plangebied golden voorheen onder meer de bestemmingsplannen "Noord-Oost" en "Noord-Noordwest". De percelen vielen binnen het plangebied van het plan "Noord-Oost".
Aan de percelen was in het plan "Noord-Oost" de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend. Blijkens de plankaart vielen het hele perceel [locatie 3] en de daarop aanwezige panden binnen de toegekende bouwgrens.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het plan "Noord-Oost" dienen hoofdgebouwen in de bouwgrens gebouwd te worden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, mag de goothoogte van hoofdgebouwen niet meer dan 6 meter bedragen.
4.4. Voor het op het perceel [locatie 3] toegestane bedrijfsgebouw is in het plan bepaald dat niet langer de goothoogte, maar de totale bouwhoogte ten hoogste 6 meter mag bedragen. Voor de percelen [locatie 1 en 2] geldt dat de bouwhoogte in het plan ten hoogste 4 meter mag bedragen, terwijl het voorheen geldende plan een goothoogte van 6 meter toeliet. Voor elk van de percelen is de voor bedrijfsgebouwen toegestane bouwhoogte uit het voorheen geldende plan dus niet overgenomen. Voor het deel van het perceel [locatie 3] waarvoor in het plan geen bouwvlak is opgenomen, is voorts de mogelijkheid om er een bedrijfsgebouw op te richten niet uit het voorheen geldende plan overgenomen.
4.5. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In de zienswijzenota heeft de raad echter opgenomen dat de bouwmogelijkheden bij de bedrijfsbestemmingen uit het voorheen geldende plan in het voorliggende plan één-op-één worden overgenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarmee slechts is beoogd de bouwmogelijkheden te behouden voor het deel van het plangebied waarvoor voorheen het plan "Noord-Noordwest" gold en niet voor het deel waarvoor voorheen het plan "Noord-Oost" gold. Anderzijds heeft de raad toegelicht dat hij beide delen van het plangebied in één plan heeft opgenomen om de planologische regeling voor beide delen te harmoniseren. De raad heeft, ook desgevraagd ter zitting, geen motivering gegeven waarom voor de percelen de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende plan niet zijn behouden, terwijl dat wel het geval is voor andere gebouwen in het plan die zijn gelegen in het plangebied van het voorheen geldende plan "Noord-Noordwest". Gelet op het voorgaande heeft de raad de maximale bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen op de percelen onvoldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd waarom niet aan het hele perceel [locatie 3] een bouwvlak is toegekend.
Het betoog slaagt.
4.6. Gelet op het voorgaande behoeft de stelling dat de bebouwing op de [locatie 3] die buiten het bouwvlak valt, ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht geen bespreking meer.
4.7. De enkele stelling dat de financiële haalbaarheid van het plan niet is aangetoond omdat [appellant sub 1] stelt recht te hebben op een vergoeding van planschade, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eventuele aanspraken op planschade op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Het betoog faalt.
5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de [locatie 1, 2 en 3], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De beroepen van Stedin en Gasunie
6. De raad stelt dat Gasunie geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover dat ziet op het gasontvangstation aan de Drakenburgerweg te Baarn en het naastgelegen wooncomplex.
6.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een hem persoonlijk aangaand belang te hebben, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Gasunie heeft onweersproken gesteld dat zij eigenaar is van de installaties en meetapparatuur in het gasontvangstation. Reeds hierom is Gasunie aan te merken als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
7. Gasunie wijst op het in de toelichting aangekondigde voornemen om aan Gasunie de verplichting op te leggen in het gasontvangstation aan de Drakenburgerweg te Baarn gasdetectie aan te leggen met doormelding naar de alarmcentrale en het wooncomplex en betoogt dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Zij stelt voorts dat deze maatregelen niet effectief en efficiënt zijn.
7.1. De raad stelt dat het treffen van maatregelen niet nodig is, omdat aan de norm voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan en het groepsrisico slechts gering is toegenomen.
7.2. Uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) volgt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een plantoelichting. Deze plantoelichting maakt geen deel uit van het plan. Dit betekent dat geen bindende betekenis toekomt aan de plantoelichting en de daarin opgenomen voornemens. Dit betoog kan derhalve niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
8. Stedin en Gasunie richten zich tegen het als zodanig bestemmen van zowel wooncomplex "De Wiekslag" aan de Professor Krabbelaan 50-52 als het naastgelegen gasontvangstation aan de Drakenburgerweg te Baarn. Zij betogen dat het op korte afstand naast elkaar bestemmen van het wooncomplex en het gasontvangstation niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren daartoe aan dat het wooncomplex in strijd met het Activiteitenbesluit milieubeheer op een te korte afstand van het gasontvangstation is gebouwd. Zij voeren voorts aan dat de raad ten onrechte op basis van een kwantitatieve risicoanalyse (hierna: QRA) afwijkt van de afstandsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Zij stellen daartoe dat een QRA wordt uitgevoerd voor inrichtingen waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van toepassing is, terwijl het Bevi niet op het gasontvangstation van toepassing is. Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt in dit geval volgens Stedin en Gasunie geen mogelijkheid om met een QRA af te wijken van de daarin gestelde normen, zodat de uitkomsten van de QRA de strijdigheid met het Activiteitenbesluit milieubeheer niet kunnen wegnemen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van Stedin en Gasunie met betrekking tot de afstand van het gasontvangstation tot het wooncomplex ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, nu de afstandsnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer niet strekken tot bescherming van de belangen van Stedin en Gasunie.
De raad stelt voorts dat het Activiteitenbesluit milieubeheer geen regels stelt ten aanzien van bestemmingsplannen. Volgens de raad moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden beoordeeld of de milieuhygiënische gevolgen van in een bestemmingsplan toegelaten activiteiten die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen niet onaanvaardbaar zijn. Uit de daartoe in aansluiting bij de systematiek van het Bevi opgestelde QRA leidt de raad af dat het groepsrisico en het plaatsgebonden risico in dit geval aanvaardbaar zijn. Gelet hierop acht de raad de bestemming van de gronden waarop het wooncomplex en het gasontvangstation zijn gelegen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
8.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.3. Ingevolge artikel 3 gelezen in samenhang met artikel 3.12, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer neemt degene die een gasontvangstation drijft met een capaciteit van meer dan 40.000 normaal kubieke meter per uur aardgas met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een veiligheidsafstand van 25 meter in acht.
8.4. Stedin en Gasunie beroepen zich op de afstandsnormen die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De bepalingen daarvan beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede tot bescherming van de belangen van Stedin en Gasunie nu zij door het als zodanig bestemmen van zowel het gasontvangstation als het wooncomplex mogelijk geconfronteerd zullen worden met klachten over milieuhinder. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit.
8.5. Voor de bouw van het gasontvangstation is op 7 januari 1964 een bouwvergunning verleend. Op 22 september 1977 is een Hinderwetvergunning voor het gasontvangstation verleend. Het Activiteitenbesluit milieubeheer is sinds de inwerkingtreding daarvan op 1 januari 2008 op het gasontvangstation van toepassing. Voor de bouw van het wooncomplex zijn op 7 juli 2009 een bouwvergunning en een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) verleend. De afstand tussen het gasontvangstation en het wooncomplex bedraagt ongeveer 14 meter. De raad heeft ter zitting verklaard dat bij het op 7 juli 2009 verlenen van een vrijstelling voor het wooncomplex ten onrechte niet is onderkend dat met de bouw van het wooncomplex op deze locatie een situatie werd gecreëerd, waarmee het gasontvangstation niet langer aan de ingevolge artikel 3.12 van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldende veiligheidsafstand van 25 meter tot een kwetsbaar object zou voldoen.
8.6. Aan de hand van de resultaten van de QRA heeft de raad beoordeeld of ter plaatse van het wooncomplex een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bestaat voor wat betreft het aspect gevaar ten gevolge van het gasontvangstation. Daarbij heeft de raad aansluiting gezocht bij de systematiek voor de beoordeling van het groepsrisico en het persoonsgebonden risico die in het Bevi is opgenomen. Vaststaat dat het gasontvangstation geen inrichting is waarop het Bevi van toepassing is en dat, gezien de capaciteit van het gasontvangstation, ingevolge artikel 3.12 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het gasontvangstation een veiligheidsafstand van 25 meter tot een kwetsbaar object geldt.
De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Gelet op het feit dat in dit geval sprake is van een wooncomplex dat, gelet op de daaraan toegekende aanduidingen voor zorgwoningen en een verpleeghuis, een kwetsbaar object in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer is en gelet op de tussen het gasontvangstation en het wooncomplex bestaande afstand van ongeveer 14 meter, als gevolg waarvan in ruime mate de in het Activiteitenbesluit milieubeheer genoemde veiligheidsafstand van 25 meter wordt overschreden, is het in het plan toekennen van de bestemming "Bedrijf - Gasontvangstation" aan de gronden waarop het gasontvangstation is gelegen, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dermate onaanvaardbaar dat deze bestemming niet kan blijven voortbestaan. De omstandigheid dat wat het aspect gevaar betreft uit de QRA kan worden afgeleid dat - ondanks de korte afstand tussen het gasontvangstation en het wooncomplex - het groepsrisico en het plaatsgebonden risico in dit geval aanvaardbaar zijn, kan, wat hier ook van zij, daaraan niet afdoen.
Het betoog slaagt.
9. In hetgeen Stedin en Gasunie hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Gasontvangstation" ter plaatse van de Drakenburgerweg te Baarn is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. De beroepen van Stedin en Gasunie zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Slotoverwegingen
10. Het herstel van het onder 9 omschreven gebrek hangt mogelijkerwijs af van de uitkomst van onderhandelingen met derden, terwijl eerdere onderhandelingen over de verplaatsing van het gasontvangstation zijn mislukt. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding gevolg te geven aan de verzoeken van Stedin en Gasunie om met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb de raad het hiervoor onder 9 omschreven gebrek te laten herstellen. Dit laat onverlet dat de raad is gehouden voortvarend een nieuwe bestemmingsregeling voor de onder 9 omschreven gronden vast te stellen, welke regeling uitvoerbaar dient te zijn gelet op hetgeen onder 8.6 is overwogen.
11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
12. Ten aanzien van [appellant sub 1] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van Stedin en Gasunie is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terra Sicca B.V. en [appellant sub 1], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stedin Netbeheer B.V. en de naamloze vennootschap N.V. Stedin Netten Utrecht en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V. gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Baarn van 25 september 2013, kenmerk 13RV000058,
a. voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de [locatie 1, 2 en 3] te Baarn;
b. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Gasontvangstation" ter plaatse van de Drakenburgerweg te Baarn;
III. draagt de raad van de gemeente Baarn op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Baarn tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terra Sicca B.V. en [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Baarn vergoedt:
a. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terra Sicca B.V. en [appellant sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stedin Netbeheer B.V. en de naamloze vennootschap N.V. Stedin Netten Utrecht het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. aan de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro).
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Slump w.g. Plambeck
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
159-803.