CRvB, 22-11-2016, nr. 15/2160 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:4471
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
15/2160 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4471, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verlaging bijstand. Uitschrijven BRP. Bezwaar te laat ingediend en terecht niet-ontvankelijk verklaard.
15/2160 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2015, 14/4441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 14/5710 WWB tussen dezelfde partijen. Voor appellant is verschenen mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Feuth en
mr. A.J. Rijkers. In de zaak 14/5710 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont op een [buitengebied] op het adres [adres] (uitkeringsadres). Appellant ontvangt sinds 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag. De toeslag bedraagt in beginsel 20% van het minimumloon voor iemand die de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met iemand anders. Het college heeft deze toeslag voor appellant verlaagd met een bedrag van
€ 75,06 per maand op de grond dat appellant de kosten van zijn staanplaats kan delen met zijn ex-partner [ex-partner] (B), die in een tuinhuis op hetzelfde perceel woonde. De verlaging is met ingang van juli 2006 vastgesteld op een bedrag van € 76,78 per maand in verband met een verhoging van de huur van de staanplaats van € 150,12 naar € 153,57 per maand.
1.3.
Op 14 maart 2014 heeft appellant het college verzocht de hoogte van de aan hem verleende bijstand met terugwerkende kracht te wijzigen. Hierbij heeft hij meegedeeld dat hij niet op de hoogte was van de toegepaste verlaging van de bijstand en dat hij de woonlasten niet heeft gedeeld met B.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 16 juli 2014, heeft het college, voor zover van belang, de bijstand met ingang van 15 augustus 2013 herzien op de grond dat B vanaf 15 augustus 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie persoonsgegevens (BRP), niet langer stond ingeschreven op het uitkeringsadres. Hierdoor kon appellant met ingang van die datum de woonlasten niet langer met B delen.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2006 en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts ziet het college geen reden om de bijstand met ingang van een eerdere datum dan 15 augustus 2013 te herzien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat B met ingang van een eerdere datum is vertrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2006. Niet in geschil is dat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Het feit dat appellant analfabeet is en daardoor naar eigen zeggen niet eerder kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dit besluit maakt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het had op de weg van appellant gelegen een derde voor hulp of advies in te schakelen en bij eventuele onduidelijkheden contact op te nemen met het college. Verder heeft het college de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant niet langer wordt verlaagd terecht vastgesteld op 15 augustus 2013. Het college heeft terecht de datum waarop B zich in de BRP heeft uitgeschreven van het uitkeringsadres aangehouden nu er geen aanwijzingen zijn dat zij voor die datum niet meer woonachtig was op dit adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In 2006 heeft hij geen kennis genomen van het besluit. In verband met zijn analfabetisme regelde B alles voor hem. Verder had het college de korting op zijn toeslag met ingang van 21 januari 2013 moeten beëindigen. Sindsdien woont B niet meer op het uitkeringsadres. Tijdens de op het [buitengebied] ingestelde controles in januari 2013 en juni 2013 is zij daar ook niet aangetroffen. Dat zij zich pas op 15 augustus 2013 heeft laten uitschrijven mag niet in zijn nadeel werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt hieraan toe dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 13 juni 2006. Dat hij destijds alles aan B heeft overgelaten komt voor zijn rekening en risico. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat B eerder dan 15 augustus 2013 is vertrokken. Het feit dat zij tijdens in februari 2013 en juni 2013 op het [buitengebied] gehouden handhavingscontroles niet op het uitkeringsadres is aangetroffen, is daartoe onvoldoende. Het had op de weg van appellant gelegen het vertrek van B tijdig bij het college te melden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter, A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M.C. de Vries