Hof 's-Hertogenbosch, 21-10-2020, nr. 20-002421-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:4205
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-10-2020
- Zaaknummer
20-002421-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4205, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:459
Uitspraak 21‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-002421-18
Uitspraak : 21 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 april 2014, parketnummer 03-703947-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres verdachte] .
Procesgang
Bij voormeld vonnis is de verdachte – kort gezegd – :
- -
vrijgesproken ter zake van de onder 2, 3 primair, 3 subsidiair en 3 meer subsidiair tenlastegelegde feiten;
- -
veroordeeld ter zake van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 10,287 kilogram hennep (feit 1 primair) en witwassen van een geldbedrag van € 237.590,09 (feit 4 primair) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 oktober 2015 met parketnummer 20-001224-14 heeft dit hof:
- -
de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3 primair, 3 subsidiair en 3 meer subsidiair tenlastegelegde:
- -
het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 10,287 kilogram hennep (feit 1 primair) en witwassen van een geldbedrag van € 162.990,70 (feit 4 primair) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 230 uren, subsidiair 115 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen dit arrest onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 22 mei 2018, nr. S 16/02163, heeft de Hoge Raad der Nederlanden als volgt beslist:
‘vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.’
Als gevolg hiervan zijn de beslissingen van dit hof bij arrest van 23 oktober 2015 tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3 primair, 3 subsidiair en 3 meer subsidiair tenlastegelegde, alsmede de beslissing met betrekking tot feit 1 – behoudens de stafoplegging – niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- t.a.v. feit 4: bewezen zal verklaren dat de verdachte een bedrag van € 145.689,59 heeft witgewassen;
- t.a.v. de straf: verdachte voor feit 1 primair en feit 4 primair zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft bepleit:
- t.a.v. feit 4: dat bewezen zal worden verklaard dat de verdachte een bedrag van
€ 30.454,69 heeft witgewassen;
- t.a.v. de straf: dat de verdachte voor feit 1 primair en feit 4 primair zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een taakstraf, in ieder geval niet tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
4.hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 te Landgraaf tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.318,09 euro, heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.318,09 euro, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair, dat:
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 te Landgraaf tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.318,09 euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of die ander of anderen redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat genoemd voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
meer subsidiair, dat:
hij op of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 te Landgraaf, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.328,09 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.328,09 euro, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 262.328,09 euro, voorhanden had, terwijl hij en/of die ander of anderen wist(en) dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit het misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.hij in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 te Landgraaf een geldbedrag van ongeveer 136.111,69 euro heeft omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Algemeen
Onder feit 4 is – kort gezegd – het witwassen van een geldbedrag van € 262.318,09 ten laste gelegd.
Voormeld bedrag is gebaseerd op de in het proces-verbaal van politie op 1 november 2012 opgemaakt door [verbalisant] , opgenomen op de doorgenummerde pagina’s 26 t/m 38 van het dossier met nummer 60-105125, met bijlagen. In dit proces-verbaal wordt aan de hand van een kasopstelling over de onderzoeksperiode van 1 januari 2007 tot en met 23 augustus 2012 tot voormeld bedrag gekomen.
Bij een kasopstelling wordt de omvang van onverklaarbare inkomsten aangetoond wanneer meer contante uitgaven zijn gedaan dan op basis van contante ontvangsten mogelijk is geweest.
De kasopstelling in het dossier heeft de navolgende opzet (dossierpagina 37):
Beginsaldo Kas: NIHIL
+/+ Legale contante ontvangsten: € 14.376,22
= Beschikbaar voor contant: € 14.376,22
-/- Werkelijk gedane uitgaven: € 276.694,31
= Theoretisch berekend eindsaldo kas: -/- € 262.318,09
Met de rechtbank neemt het hof in vorenstaande opstelling niet mee het werkelijke eindsaldo kas ten bedrage van € 29.375,- nu dit het aangetroffen geldbedrag was voortkomend uit een delict waarvoor verdachte is vrijgesproken.
Onderzoeksperiode
Anders dan in voormeld proces-verbaal en de rechtbank, zal het hof voormelde onderzoeksperiode beperken tot de onder 4 primair ten laste gelegde en bewezenverklaarde periode, derhalve van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012. Voor zover dat gevolgen heeft voor posten uit de kasopstelling, zal dat hierna aan de orde komen. Het hof merkt nog op dat de verdediging zich uitdrukkelijk bij deze onderzoeksperiode heeft aangesloten.
De posten uit voormelde kasopstelling komen hierna aan de orde voor zover deze door de verdediging zijn betwist.
Beginsaldo Kas
De verdediging heeft betwist dat het beginsaldo van de kas nihil is geweest. Volgens de verdediging is aannemelijk dat de verdachte bij aanvang van de onderzoeksperiode contante bedragen beschikbaar heeft gehad tot tenminste een bedrag van € 40.028,-, zijnde het destijds geldende belastingvrije vermogen (in box 3) voor de inkomstenbelasting voor de verdachte en zijn partner tezamen. De verdediging heeft ter ondersteuning hiervan een drietal stukken overgelegd, te weten:
een aan de verdachte en zijn echtgenote geadresseerde afrekening d.d. 14 juli 2000 van [notaris 1] betreffende de aankoop en hypotheek van de woning aan [adres verdachte] ;
een aan de verdachte en zijn echtgenote geadresseerde afrekening d.d. 19 juli 2000 van [notaris 2] betreffende de levering van de woning aan [adres 1] ;
een rekeningafschrift d.d. 6 februari 2009 van DSB bank betreffende een kredietrekening op naam van de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de onder 1 en 2 genoemde stukken stelt het hof in de eerste plaats vast dat de periode tussen de datum van de afrekeningen en de start van de onderzoeksperiode ongeveer zes en half jaar betreft. In de tweede plaats blijkt uit die stukken niet in hoeverre de op die afrekeningen genoemde bedragen tot de beschikking over contante bedragen bij de verdachte hebben geleid.
Wat betreft het onder 1 genoemde stuk zou het gaan om een depot van fl. 25.000,-, omgerekend € 11.344,50. Onduidelijk is echter of het depot is uitgekeerd aan de verdachte en zijn partner. Stukken ter onderbouwing daarvan zijn door de verdediging niet overgelegd.
In de onder 2 genoemde afrekening wordt gesproken over een door de verdachte en zijn echtgenote te ontvangen bedrag van fl. 45.283,48, omgerekend (door de verdediging)
€ 20.548,75. Het hof wil er van uitgaan dat dit bedrag daadwerkelijk door de verdachte en zijn echtgenote op hun bankrekening is ontvangen (zoals wordt aangekondigd op de afrekening), maar er zijn geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrag geheel of gedeeltelijk contant door de verdachte en zijn echtgenote is opgenomen.
Gelet op het genoemde forse tijdsverloop tussen de datum van de afrekeningen en de start van de onderzoeksperiode en de onduidelijkheid of de op de afrekeningen genoemde bedragen daadwerkelijk zijn uitgekeerd dan wel tot beschikbare contante bedragen hebben geleid, leiden de onder 1 en 2 genoemde stukken het hof niet tot het oordeel dat de verdachte op 1 januari 2007 over enig contant bedrag heeft beschikt.
Uit het onder 3 genoemde rekeningafschrift zou volgens de verdediging blijken dat de verdachte al vóór februari 2009 een krediet van € 21.201,51 had opgenomen. Uit dit afschrift van 6 februari 2009, met afschriftnummer 100, blijkt echter in het geheel niet wanneer dat krediet zou zijn opgenomen en of de verdachte dit bedrag reeds bij de start van de onderzoeksperiode tot zijn beschikking had (hetgeen wellicht wel naar voren komt uit afschriften 1 t/m 99, die de verdediging niet aan het hof heeft overgelegd). Ook deze informatie leidt het hof dan ook niet tot de conclusie dat de verdachte bij de start van de onderzoeksperiode de beschikking had over contant geld.
Het hof komt tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat er op 1 januari 2007 sprake is geweest van een hoeveelheid contant geld waarover verdachte bij de aanvang van de onderzoeksperiode kon beschikken, zodat het beginsaldo op juiste gronden op nihil is gesteld.
Werkelijk gedane contante uitgaven
In het dossier zijn de navolgende werkelijke uitgaven in de kasopstelling opgenomen:
- contante stortingen op bankrekeningen
- bonnen/facturen
- Nibud-uitgaven
- vakanties/reizen
- voer- en vaartuigen
- verbetering/verbouwing woning
Contante stortingen op bankrekeningen
In het dossier is in de kasopstelling meegenomen contante stortingen op bankrekeningen van verdachte en diens partner ten bedrage van € 60.932,69.
Anders dan de rechtbank zal het hof deze contante stortingen op een bankrekening niet bij de kasopstelling betrekken nu deze geldbedragen door de enkele storting op een rekening niet zijn “omgezet” als hiervoor onder 4 primair bewezen.
Contante uitgaven uit bonnen/facturen
De contante uitgaven uit bonnen en facturen zijn in het dossier gesteld op € 45.068,85.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bonnen en facturen tot een bedrag van € 23.304,84 toewijsbaar aan de verdachte zijn. Het hof zal de verdediging daarin volgen.
Hierop wordt nog een correctie aangebracht voor een bedrag van € 20,-. De verdediging heeft namelijk abusievelijk een factuur van [bedrijf 1] d.d. 10-10-2011 van € 100,- buiten de berekening gehouden, terwijl dit een factuur van [bedrijf 1] d.d. 26-06-2012 van € 80,- betreft.
Daarmee stelt het hof deze post op € 23.324,84.
Nibud-uitgaven
Het hof zal, overeenkomstig het kennelijke standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, alleen de navolgende NIBUD-normen hanteren:
- voeding € 273,- per maand
- overige huishoudelijke uitgaven € 135,- per maand
- kleding en schoeisel € 79,- per maand
- contributies/abonnementen € 48,- per maand +
Totaal: € 535,- per maand.
Over de gehele onderzoeksperiode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 (64 maanden) levert dit aan NIBUD-uitgaven op een bedrag van (64 x € 535,-)
€ 34.240,-.
De verdediging heeft gesteld dat de post voeding à € 273,- per maand dient te worden gehalveerd (€ 136,50), omdat uit een door de verdediging overgelegde verklaring van de vader van de verdachte zou blijken dat de verdachte en zijn echtgenote in de onderzoeksperiode zeker 4 tot 5 keer per week bij de vader en de moeder van de verdachte hebben meegegeten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De schriftelijke verklaring van [vader verdachte] , is gedateerd op 8 september 2020. Het hof ziet niet in waarom de verdediging pas nu een dergelijke verklaring inbrengt, aangezien dat NIBUD-uitgaven reeds op de zitting in eerste aanleg op 25 maart 2014 aan de orde zijn gesteld. Daarnaast acht het hof het niet aannemelijk dat
[vader verdachte] zich anno 2020 nog zou kunnen herinneren of de verdachte en zijn echtgenote in de gehele onderzoeksperiode 4 tot 5 keer per week hebben meegegeten. Het hof stelt deze verklaring dan ook terzijde en zal uitgaan van een bedrag aan voeding per maand van
€ 273,-.
Contante uitgaven vakanties/reizen
In het dossier zijn contante uitgaven ten bedrage van € 11.546,07 meegenomen voor reizen naar Italië (Juli 2011), Jamaica (April 2011) en Zuid-Afrika (Juli 2010).
Tevens is een bedrag van € 1.000,- ter zake een onbekende reis opgenomen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze uitgavenpost onvoldoende is onderbouwd en deze zal derhalve niet als contante uitgave worden meegenomen.
Contante uitgaven voer- en vaartuigen
In de kasopstelling is ter zake de contante uitgaven voor aankoop van voer- en vaartuigen een totaalbedrag opgenomen van € 98.599,-
De verdediging heeft verweer gevoerd ter zake de navolgende posten:
Renault Traffic
Voor een Renault Traffic is in de kasopstelling een bedrag van € 5.250,- meegenomen als aankoopbedrag van € 12.500,- minus het verkoopbedrag van € 7.250,-.
In eerste aanleg heeft de verdediging gesteld dat bij de aankoop van voormelde auto een Mercedes Vito is ingeruild waardoor een gering bedrag is bijbetaald. In het hoger beroep is dit verweer niet langer gehandhaafd, maar heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de Mercedes Vito op 6 januari 2010 is verkocht aan een zekere [betrokkene 1] , die volgens de verdediging inmiddels zou zijn overleden, voor een bedrag van € 7.000,- waarmee de kasopstelling gecorrigeerd zou moeten worden.
Het hof volgt de verdediging niet in laatstgenoemd standpunt vanwege het ontbreken van enige onderbouwing.
Het hof zal overeenkomstig de kasopstelling de uitgave ter zake de Renault Traffic stellen op € 5.250,-.
Porsche Cayenne
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Porsche Cayenne een bedrag van € 20.000,- opgenomen.
De verdediging heeft gesteld dat deze post uit de kasopstelling dient te worden gehaald, omdat uit een door de verdediging overgelegde verklaring van de [schoonvader verdachte] , zou blijken dat de Porsche door de schoonvader is gekocht en aan hem in eigendom toebehoorde. Dit wordt ondersteund door twee op de naam van [schoonvader verdachte] gestelde en zich in het dossier bevindende facturen van Porsche Zentrum Aachen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De schriftelijke verklaring van [schoonvader verdachte] is gedateerd op 2 september 2020. Het hof ziet niet in waarom de verdediging een verklaring met deze inhoud pas tijdens de zitting van 7 oktober 2020 heeft ingebracht, terwijl tijdens de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg zijdens de verdediging nog werd opgemerkt: ‘Ten aanzien van de Porsche Cayenne zijn geen opmerkingen.’ Bovendien wordt de verklaring van [schoonvader verdachte] weersproken door de bevindingen van de politie zoals vermeld op p. 261-262 van het dossier, waaruit overigens onder meer naar voren komt dat de politie [schoonvader verdachte] hieromtrent heeft willen horen, maar [schoonvader verdachte] de politie destijds niet te woord wilde staan. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de Porsche Cayenne aan de verdachte toebehoorde. De door de verdediging genoemde facturen maken dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande zal het hof € 20.000,- als contante uitgave voor de Porsche Cayenne in aanmerking nemen.
Audi A4
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Audi A4 een bedrag van € 22.500,- opgenomen.
De verdediging heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat op deze auto een BMW en een Kawasaki-motor is ingeruild waardoor verdachte niet meer dan € 7.500,- zou hebben bijbetaald.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer, nu deze stelling niet nader is onderbouwd met facturen/geschriften waaruit van deze inruil en waarden is gebleken. Daaraan doen niet af de in hoger beroep overgelegde RDW-uitdraaien van de BMW en Kawasaki-motor.
Audi TT
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Audi TT een bedrag van € 35.000,- opgenomen.
De verdediging heeft gesteld, in tegenstelling tot het eerder door de verdediging genoemde bedrag van € 25.000,-, dat voor deze auto een bedrag van € 22.500,- is betaald voor welk bedrag verdachte € 15.000,- van de heer [betrokkene 2] heeft geleend.
De stelling van de verdediging dat € 22.500,- voor de Audi TT is betaald wordt op geen enkele wijze onderbouwd en derhalve door het hof verworpen. Wel acht het hof aannemelijk dat verdachte € 15.000,- heeft geleend voor de aankoop van deze auto.
Gelet op het vorenstaande zal het hof (€ 35.000,- -/- € 15.000,-=) € 20.000,- als contante uitgave in aanmerking nemen.
Mini Cooper
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Mini Cooper een bedrag van € 5.250,- opgenomen. Dit betreft het geschatte aankoopbedrag van € 17.000,- minus € 11.750,-, zijnde het bedrag waarvoor de auto uiteindelijk is verkocht.
De verdediging heeft verzocht de Mini Cooper niet mee te nemen in de berekening omdat het voertuig is gekocht door de echtgenote van de verdachte. Het hof volgt de verdediging in zoverre zodat de Mini Cooper niet bij de kasopstelling zal worden betrokken.
Batavus fiets
In de kasopstelling is voor een Batavus fiets een bedrag van € 2.099,- opgenomen.
De verdediging heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat de fiets een afscheidscadeau voor de partner van verdachte is geweest afkomstig van haar inmiddels overleden moeder. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging ter zitting op 9 oktober 2015 een handgeschreven verklaring van de partner van verdachte overgelegd waarin is neergelegd dat de partner dit bedrag van haar moeder zou hebben ontvangen voor de aankoop van de fiets.
Met overlegging van voormeld handgeschreven brief acht het hof de stelling van de verdediging genoegzaam onderbouwd en zal het de kasopstelling met genoemd bedrag corrigeren.
Conclusie
De totaalpost ter zake de uitgave voor voer- en vaartuigen wordt daarmee door het hof gesteld op: (€ 98.599,- -/- € 15.000,- (correctie Audi TT) -/- € 5.250,- (correctie
Mini Cooper) -/- € 2.099,- (correctie Batavus fiets =)
€ 76.250,-.
Contante uitgaven verbetering/verbouwing woning
In de kasopstelling is ter zake de contante uitgaven voor de woning een bedrag opgenomen van in totaal € 5.127,- in verband met de bouw van een terrasoverkapping. De verdediging heeft zich ten aanzien van dit bedrag uitdrukkelijk gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Samenvattend met betrekking tot de contante uitgaven:
Met inachtneming van het vorenstaande stelt het hof de contante uitgaven als volgt vast:
- contante uitgaven uit bonnen/facturen € 23.324,84
- NIBUD-uitgaven € 34.240,-
- contante uitgaven vakanties/reizen € 11.546,07
- contante uitgaven voer- en vaartuigen € 76.250,-
- contante uitgaven verbetering/verbouwing woning € 5.127,- +
Totaal: € 150.487,91
Samenvattend met betrekking tot de kasopstelling
Op grond van al het vorenstaande stelt het hof de uiteindelijke kasopstelling als volgt vast:
Beginsaldo kas: nihil
+/+ Legale contante ontvangsten: € 14.376,22
= Beschikbaar voor contant: € 14.376,22
-/- Werkelijke contante uitgaven: € 150.487,91
= verschil: € 136.111,69 NEGATIEF
Uit de kasopstelling volgt derhalve dat verdachte een bedrag van € 136.111,69 contant heeft uitgegeven aan onder meer vakanties/reizen, voertuigen en verbetering/verbouwing van de woning.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze contante uitgaven, gelet op de aangetroffen geldstromen en vermogensbestanddelen en tegen de achtergrond van het legale inkomen van verdachte, zoals dat is gebleken uit de bevindingen bij de belastingdienst en documenten betrekking hebbend op de commerciële bedrijfsvoering binnen [bedrijf 2] , zich niet zonder nadere verklaring volkomen laten begrijpen. Het hof is dan ook van oordeel dat het vorenstaande een witwasvermoeden oplevert. De bewezenverklaring van feit 1, te weten het aanwezig hebben van een hoeveelheid van ruim 10.000 gram hennep, is daarvoor eveneens een aanwijzing.
Gelet op deze stand van zaken mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Verdachte heeft zich bij zijn verhoor bij de politie in 2012 en later voor wat betreft de herkomst van voormelde contante uitgaven op zijn zwijgrecht beroepen. De verdediging is voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep op 9 oktober 2015 met het standpunt gekomen dat verdachte vóór 2007 vermogen heeft gehad omdat verdachte en zijn vrouw op dat moment al een werkzaam leven achter zich hadden. De verdachte heeft daaromtrent niets naders verklaard en voor het overige is dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd door bijvoorbeeld overlegging van salarisstroken, bankafschriften dan wel aangiften inkomstenbelasting. Van de hiervoor genoemde ter zitting op 7 oktober 2020 door de verdediging overgelegde drie stukken heeft het hof hiervoor onder het kopje ‘beginsaldo kas’ geoordeeld dat en waarom (ook) uit die stukken niet aannemelijk is geworden dat er op 1 januari 2007 sprake is geweest van een hoeveelheid contant geld waarover verdachte bij de aanvang van de onderzoeksperiode kon beschikken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte niet de vereiste verklaring over de herkomst van het geld heeft gegeven en dat er ook voor het overige niet is gebleken van een alternatieve herkomst van het geld en de goederen, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante uitgaven een criminele herkomst hebben op grond waarvan het tenlastegelegde witwassen is bewezen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft ruim 10,2 kilo hennep aanwezig gehad en heeft in een periode van ruim 5 jaren een groot geldbedrag witgewassen.
Verdovende middelen vormen een bedreiging voor de samenleving, in die zin dat zij de volksgezondheid bedreigen en de met de verdere verspreiding van die verdovende middelen gepaard gaande criminaliteit bevorderen.
Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
Daartegenover staat dat uit het op naam van verdachte gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 augustus 2020 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles overziende acht het hof in beginsel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 220 uren met aftrek van voorarrest op zijn plaats.
In de onderhavige zaak is echter sprake van een fors tijdsverloop. De doorzoekingen, beslagleggingen en de aanhouding van verdachte hebben plaatsgevonden op 11 september 2011. De strafzaak en ontnemingszaak tegen verdachte zijn op 17 september 2013 tijdens een regiezitting bij de rechtbank aan de orde gekomen. De rechtbank heeft ambtshalve het onderzoek in de strafzaak aangehouden in afwachting van de onderhandelingen in de ontnemingszaak. Op 25 maart 2014 is de zaak wederom behandeld, gevolgd door een eindvonnis op 8 april 2014.
In het licht van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM betekent het vorenstaande dat in eerste aanleg de redelijke termijn – die doorgaans op twee jaren wordt gesteld – met bijna 7 maanden is overschreden.
Daarnaast zal het hof ambtshalve rekening houden met het tijdsverloop van ongeveer twee jaar en vijf maanden tussen het wijzen van het arrest door de Hoge Raad op 22 mei 2018 en de datum van uitspraak door het hof op 21 oktober 2020.
Ambtshalve ziet het hof hierin aanleiding om in plaats van een taakstraf van 220 uren een taakstraf van 200 uur op te leggen.
Met oplegging van de hiervoor genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, voor zover thans aan zijn oordeel onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 4 is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ter zake van het onder 1 primair en 4 primair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 21 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Dijk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.