CBb, 18-10-2012, nr. AWB 10/428
ECLI:NL:CBB:2012:BY0958
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
18-10-2012
- Zaaknummer
AWB 10/428
- LJN
BY0958
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BY0958, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18‑10‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Wet tuchtrechtspraak accountants (www.tuchtrecht.nl: LJN:YH0042)
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/428 18 oktober 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. A, te X, en
2. haar vennoten B en C, beiden wonende te X,
appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 26 maart 2010,
met nummer 09/1817 WTRA AK,
gemachtigde: prof. mr. J.F.M. Giele, wonende te Wassenaar.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij een op 3 mei 2010 gedateerd beroepschrift, bij het College binnengekomen op 4 mei 2010 hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 6 oktober 2009 door hen als klagers ingediend tegen D (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 3 juni 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 12 juli 2010 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
Op 26 april 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten sub 2 zijn daar beiden verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Betrokkene is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in het eerste klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard en in de twee overige klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.rechtspraak.nl, LJN: YH0042), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
Het hoger beroep van appellanten is gericht tegen het gedeelte van de uitspraak van de accountantskamer waarbij de klacht niet ontvankelijk is verklaard in het in de uitspraak onder 3.2, onder a, geformuleerde klachtonderdeel. In dit klachtonderdeel is het verwijt van klagers geformuleerd, dat betrokkene het ‘vanaf enig moment’ niet meer nodig gevonden zou hebben om ‘contante betalingen’(kasontvangsten) in de financiële administratie (en jaarrekening) te verwerken en dat hij klagers niet of onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de noodzaak tot het voeren van een adequate kasadministratie.
3.2
De accountantskamer heeft over dit klachtonderdeel overwogen dat de door betrokkene overgelegde samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2002 van klagers is gedateerd 8 december 2004 en dat aannemelijk is geworden dat bij een bespreking op 1 oktober 2004 van betrokkene met klagers de gebrekkige kasadministratie 2002/2003 van klagers ter sprake is geweest. Bij die stand van zaken moet, aldus de accountantskamer, worden geconcludeerd dat klagers van wat betrokkene in dit klachtonderdeel wordt verweten, meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht (op 19 oktober 2009) op de hoogte waren, zodat zij, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), te laat zijn met het indienen van hun klacht en daarom in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in die klacht.
3.3
In hoger beroep stellen appellanten voorop dat hun eerste en voornaamste klacht in dit klachtonderdeel is dat betrokkene de contante ontvangsten van A niet in de jaarstukken heeft verwerkt. Appellanten hebben vervolgens in hun beroepschrift en ter zitting bij het College de feiten en omstandigheden toegelicht, op grond waarvan naar hun mening door de accountantskamer geconcludeerd had moeten worden dat hun klacht op dit onderdeel wel tijdig is ingediend.
3.4
Wat appellanten hebben aangevoerd stelt allereerst de vraag aan de orde of de accountantskamer op goede grond heeft geconcludeerd dat klagers van dat wat betrokkene in klachtonderdeel 3.2.a wordt verweten, meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht op de hoogte waren. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
3.5
Artikel 22, eerste lid, Wtra, bepaalt voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, Wet op de Accountants-Administratieconsulenten door een Accountant-Administratieconsulent binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 13 maart 2012 (AWB 10/1299), biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet dat bedoelde termijn pas aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht.
3.6
De accountantskamer heeft haar conclusie dat klagers meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht op de hoogte waren van de hier verweten gedraging gebaseerd op de datering van de samenstellingsverklaring van betrokkene, te weten 8 december 2004, alsmede op het ter sprake brengen van de gebrekkige kasadministratie in een bespreking op 1 oktober 2004 tussen onder meer betrokkene en klagers. Voor zover het gaat om de in klachtonderdeel 3.2. a van de uitspraak van de accountantskamer geformuleerde klacht, dat betrokkene klagers niet of onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de noodzaak tot het voeren van een adequate administratie - daaronder begrepen de klacht dat betrokkene onvoldoende oog zou hebben gehad voor de met het medisch beroepsgeheim samenhangende noodzaak bijzondere voorzieningen te treffen met betrekking tot die administratie- stelt het College vast dat appellanten in hoger beroep inhoudelijk geen argumenten hebben aangevoerd tegen het oordeel van de accountantskamer dat zij op dit punt te laat zijn met het indienen van hun klacht. Het College ziet, mede gelet op het verslag van de bespreking van 1 oktober 2004 van betrokkene met appellanten, geen reden de accountantskamer niet te volgen in haar oordeel dat appellanten op dit punt te laat zijn met hun klacht.
3.7
Dit ligt anders waar het betreft het oordeel van de accountantskamer dat klagers te laat zijn met hun klacht inzake het niet verwerken van contante betalingen in de financiële administratie.
Het College stelt vast dat betrokkene niet heeft bestreden (-) dat de honoraria die de maatschap op factuur in rekening brengt, ten dele contant en ten dele per bank en giro worden betaald, (-) dat sinds jaar en dag de administratieve verwerking daarvan aldus plaatsvond dat eens per jaar alle financiële bescheiden van de praktijk voor verwerking aan E (hierna: E) ter hand werden gesteld en (-) dat op een bepaald moment E alleen nog de bescheiden heeft verwerkt die per bank en giro zijn betaald. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer is door betrokkene op de vraag hoe de onduidelijkheid kan zijn ontstaan als volgt geantwoord: “(…) dat over 2001 bewijzen van storting van contante bedragen bij de bank aanwezig waren. Over 2002 waren die er niet en daarom is aangenomen dat er toen geen contante omzet was. Er waren echter wel facturen waarop stond vermeld dat ze contant waren betaald. Er is toen dus niet goed gekeken.”
Appellanten hebben bij de indiening van hun klacht onder meer overgelegd een rapport van 11 mei 2007 van de Belastingdienst inzake een ingesteld boekenonderzoek bij appellanten sub 2, alsmede afschriften van e-mailberichten tussen medewerkers van E en appellant sub 1 uit de periode van 10 november 2006 - 15 november 2006. In een daarbij behorend e mailbericht van vrijdag 10 november 2006 van F van G is (onder punt 3) opgemerkt: “Ik heb in aanwezigheid van cliënten en Belastingdienst nogmaals benadrukt dat ik ervan uitga dat door E zonder opzet fouten zijn gemaakt bij de omzetverantwoording 2001 en 2002 en dat niet valt uit te sluiten dat hetzelfde is gebeurd bij die van 2003.”
Appellanten hebben ter zitting van het College toegelicht dat het boekenonderzoek van de Belastingdienst, dat startte op 14 oktober 2005, onvolkomenheden aan het licht heeft gebracht in de verwerking van de door appellanten aan E aangeleverde gegevens ten behoeve van de samenstelling van de jaarrekening en de belastingaangiften. Aanvankelijk was voor alle partijen onverklaarbaar waarin de daaruit voortvloeiende onjuistheden in de aangiften hun oorzaak vonden. Deze onjuistheden hebben met name tot diverse, voor appellanten nadelige, correcties door de Belastingdienst over de jaren 2000 tot en met 2003 geleid. Van de kant van E werd lange tijd ervan uitgegaan dat zij geen fouten had gemaakt, aldus appellanten. De Belastingdienst heeft op 11 mei 2007 rapport uitgebracht. In de tussenliggende periode is, zo stellen appellanten, pas zeer geleidelijk duidelijk geworden waarin de geconstateerde onjuistheden in de aangiften hun oorzaak vonden en wie binnen E daarvoor als accountant verantwoordelijk geacht moest worden. Een en ander is door betrokkene ter zitting bij het College niet weersproken.
Naar het oordeel van het College valt uit het geheel van de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden niet af te leiden dat op 19 oktober 2006 - zijnde drie jaar voor de indiening van de klacht - al zoveel duidelijkheid bestond omtrent het nalaten van E op het hier aan de orde zijnde punt, dat appellanten geacht moeten worden van het nalaten van betrokkene voldoende op de hoogte te zijn geweest om daarover hun klacht jegens betrokkene te kunnen formuleren. De door de accountantskamer genoemde samenstellingsverklaring, de jaarrekening 2002 en het door betrokkene overgelegde verslag van de bespreking van 1 oktober 2004 bieden, elk afzonderlijk noch in samenhang met elkaar, daarvoor voldoende steun. In aanmerking nemende voorts dat de klacht ziet op de door betrokkene in 2004 verrichte werkzaamheden en op het moment van indienen van de klacht de periode van zes jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra nog niet was verstreken, bestond dan ook geen grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.8
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen.
3.9
De gedraging waarop dit klachtonderdeel betrekking heeft, heeft plaatsgevonden in 2004, zodat hierop de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994 (hierna: GBAA) van toepassing is.
3.9.1
Betrokkene is als manager bij E betrokken geweest bij de accountantswerkzaamheden met betrekking tot het samenstellen van de jaarrekening 2002 en 2003 van appellanten. Hoewel betrokkene niet eindverantwoordelijk was voor deze werkzaamheden droeg hij, zo heeft hij ter zitting bevestigd, verantwoordelijkheid voor het goede verloop van deze verwerking van financiële gegevens.
3.9.2
Betrokkene heeft aangevoerd dat bij het samenstellen van de jaarrekening - naar achteraf is gebleken ten onrechte - is uitgegaan van de veronderstelling dat de volledige contante omzet (periodiek) door klagers werd afgestort bij de bank, zodat de omzet via ontvangsten per bank kon worden getotaliseerd. Dat na controle van de Belastingdienst deze veronderstelling niet juist bleek te zijn, valt te betreuren, aldus betrokkene, maar is hem niet aan te rekenen. Zoals ook expliciet is vermeld in de afgegeven samenstellingsverklaringen, berust de verantwoordelijkheid voor de juistheid en de volledigheid van de gegevens waarop de jaarrekening is gebaseerd bij appellanten, aldus betrokkene. Klagers hebben op geen enkele wijze vragen gesteld over de hoogte van de, naar nu blijkt te lage, verantwoorde omzet of omtrent de juiste verwerking van de contante omzet in de jaarrekening.
Het College volgt betrokkene niet in dit betoog. Uit de vaststaande feiten volgt dat niet de juistheid en de volledigheid van de door appellanten aangedragen gegevens het probleem heeft gevormd, maar de onzorgvuldige verwerking van die - op zich juiste en volledige - gegevens onder verantwoordelijkheid van betrokkene. Dat appellanten geen vragen hebben gesteld over de hoogte van de verantwoorde omzet doet aan die onzorgvuldigheid niet af.
Betrokkene is naar het oordeel van het College te lichtvaardig uitgegaan van de veronderstelling van volledige afstorting bij de bank van de contante betalingen en heeft nagelaten vast te stellen of zich tussen de aangeleverde gegevens facturen van contante betalingen bevonden die niet gedekt werden via stortingsbewijzen bij de bank. Gelet op de ernstige gevolgen daarvan voor de omzetverantwoording en de daarop gebaseerde belastingaangiften - een gevolg dat betrokkene had behoren te onderkennen - moet deze onzorgvuldigheid betrokkene ernstig worden aangerekend, nu deze ertoe heeft geleid dat met betrekking tot de samenstelling van de jaarrekeningen door hem mededelingen zijn gedaan waarvoor een deugdelijke grondslag, als bedoeld in artikel 11 GBAA, heeft ontbroken. Het College acht het opleggen van de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden.
3.10
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College
- -
verklaart het hoger beroep gegrond in voege als vermeld onder 3.7 van deze uitspraak;
- -
vernietigt de uitspraak van de accountantskamer, voor zover daarbij de klacht van appellanten met betrekking tot het in 3.7
van deze uitspraak weergegeven klachtonderdeel niet-ontvankelijk is verklaard;
- -
verklaart deze klacht gegrond;
- -
legt betrokkene ter zake de maatregel op van berisping.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.A.J. van Lierop en mr. B. Hessel in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp