Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021, nr. 200.222.035
ECLI:NL:GHARL:2021:1682
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-02-2021
- Zaaknummer
200.222.035
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1682, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2018:3127, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑04‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Melkquotum. Vetmelkersovereenkomst. Geen nieuwe afspraak dat alle superheffing voor rekening van wederpartij kwam.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.222.035
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 307341)
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
de maatschap
[appellant1] , [appellante2] en [appellant3],
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid588 Plus B.V., tevens handelende onder de naam Pemax,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Pemax,
advocaat: mr. W.M.J. Saes.
1. Kern van de zaak en de beslissing
1.1
[appellante] had een melkquotum met een hoog vetpercentage. In 2009 heeft [appellante] met Pemax een overeenkomst gesloten waardoor hij meer melk heffingvrij kon afzetten. [appellante] zegt dat een nieuwe afspraak is gemaakt waardoor zij zoveel mocht melken als zij wilde en dat Pemax alle verschuldigde superheffing zou betalen. Volgens haar moet Pemax dan ook nog een flink bedrag betalen.
1.2
Omdat [appellante] onvoldoende concreet en feitelijk heeft gesteld dat er een nieuwe afspraak is gemaakt dan wel dat zij daarop heeft mogen vertrouwen, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Van een nieuwe afspraak kan dus niet worden uitgegaan. Dat betekent dat het hof de uitspraak van de rechtbank bekrachtigt en [appellante] geen geld van Pemax meer krijgt.
1.3
Hierna legt het hof zijn beslissing uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.
2. Het procesverloop tot nu toe
2.1
Het hof heeft op 16 april 2019 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Vanwege de maatregelen rondom Covid-19, is partijen gevraagd op welke wijze zij wilden doorprocederen. Partijen hebben toen beide gekozen voor schriftelijke afdoening. Bij akte van 22 september 2020 heeft [appellante] alsnog gevraagd om een zitting, die het hof heeft bepaald op 27 januari 2021.
2.2
Op 27 januari 2021 heeft de zitting plaatsgevonden. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.
3. De beoordeling van het hoger beroep
De intentieovereenkomst van 14 februari 2009
3.1
[appellante] oefent een melkveehouderij uit. Zij beschikte over een zogenoemd vet melkquotum, maar hield koeien die een normaal vetpercentage melk gaven (ongeveer 4,4 %). Door een wijziging in de regelgeving was het aantrekkelijker voor [appellante] om te gaan beschikken over melkquotum met een lager vetpercentage. [appellante] heeft met Pemax op 14 februari 2009 een overeenkomst gesloten om dit mogelijk te maken. Die overeenkomst kwam erop neer dat [appellante] het vet melkquotum van 802.874 kg melk met 47.219 kg vet (vetpercentage 5,881%) overdroeg aan Pemax en dat Pemax dat melkquotum zou proberen te verkopen aan zogenoemde vetmelkers. Pemax zou in ruil daarvoor melkquotum met een lager vetpercentage (en ook totaal 47.219 kg vet) voor [appellante] inkopen.
3.2
Bij het aangaan van de overeenkomst heeft Pemax voorgerekend dat [appellante] op die manier ongeveer 50.000 kg extra melk per jaar kon leveren binnen het nieuwe quotum (in totaal 1.150.000 kg melk heffingvrij), uitgaande van dezelfde hoeveelheid vet in kilogram. In het geval er onvoldoende passend melkquotum zou zijn, zou Pemax de tekortschietende hoeveelheid compenseren tot het niveau dat het voorgerekende voordeel ten minste werd bereikt.
3.3
In de jaren 2010 – 2011 en 2011 – 2012 heeft Pemax een deel van het vet melkquotum verkocht en melkquotum met een lager vetpercentage geleast. Er was niet voldoende vervangend (passend) quotum. [appellante] moest daarom superheffing betalen en Pemax heeft de superheffing vergoed.
3.4
In het superheffingjaar 2012 – 2013 is geen superheffing geheven. In het ‘superheffingsoverzicht 2012 – 2013’ met berekeningen van Pemax, dat [appellante] als productie 1 bij memorie van grieven heeft overgelegd, staat de volgende opmerking: “NB in dit melkquotum jaar heeft [B] [dit is de bestuurder van Pemax, hof] gezegd dat in verband met de lage quotumprijs en de grote kans op onderschrijding en grote verevening, dat er onbeperkt gemelkt mocht worden. Er is in dit jaar toch een grote hoeveelheid leasemelk op naam van familie [appellante] geregistreerd Geen aanvullende betalingen over en weer dit jaar, [B] neemt de kosten dit jaar dan ook volledig voor zijn rekening.”
3.5
In de laatste twee superheffingjaren voor de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015, had [appellante] de beschikking over een zeer beperkt leasequotum en was er dus een hoge superheffing. Pemax heeft daarvan een groot deel vergoed, maar een deel ook niet.
Nieuwe afspraak
3.6
[appellante] vindt dat Pemax alle superheffing aan [appellante] moet vergoeden die zij in de laatste twee jaar moest betalen. Zij vordert een (restant)bedrag van € 175.786,87. In hoger beroep voert zij als grondslag voor de vergoeding door Pemax aan dat partijen mondeling een nieuwe afspraak hebben gemaakt. Pemax heeft volgens haar gezegd dat [appellante] zoveel mocht melken als zij wilde en dat ook uit de werkwijze van partijen voortvloeit dat er geen beperking was aan de hoeveelheid melk die geleverd mocht worden. Pemax zou steeds de superheffing betalen als er te weinig (geleasd) melkquotum zou zijn. Voor de onderbouwing van haar stelling verwijst [appellante] naar de opmerking van Pemax op ‘superheffingsoverzicht 2012 – 2013’ die hiervoor is aangehaald. Verder heeft [appellante] door accountantskantoor Flynth laten berekenen hoe de geldstromen zijn gelopen. De accountant van Flynth concludeert dat uit de betaalde bedragen ter compensatie van de superheffing over 2010 – 2011 en 2011 – 2012, de toezegging dat men zoveel mocht melken als men wilde en nog wat omstandigheden, blijkt dat de afspraak is gemaakt dat Pemax de superheffing aan [appellante] zou vergoeden. Tot slot baseert [appellante] haar stelling op door Pemax verkregen opbrengsten uit de verkoop van het vet melkquotum en dat [appellante] nooit het risico zou hebben willen lopen op veel extra superheffing in de jaren 2013 – 2014 en 2014 – 2015.
3.7
Pemax heeft betwist dat er na(ast) de schriftelijke overeenkomst een andere afspraak is gemaakt en betwist ook dat zij aanleiding heeft gegeven tot de gedachte bij [appellante] dat een nieuwe afspraak is gemaakt. Pemax heeft voor alle superheffingsjaren een berekening gemaakt, ervan uitgaande dat er wel een volledige omzetting van het vet melkquotum uit 2009 (hierna: referentiequotum) in laag vet melkquotum had plaatsgevonden. De extra overschrijding per jaar buiten het referentiequotum blijft in de visie van Pemax op grond van de intentieovereenkomst voor rekening van [appellante] . [appellante] heeft de berekeningen van Pemax niet betwist.
3.8
[appellante] heeft de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast voor haar stelling dat partijen de gestelde nieuwe afspraak hebben gemaakt dan wel dat zij uit bepaalde feiten en omstandigheden mocht begrijpen dat die afspraak was gemaakt. Eerst beoordeelt het hof of [appellante] wel voldoende heeft gesteld tegenover het verweer van Pemax, voordat het hof toekomt aan de vraag of [appellante] een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan om tot bewijslevering te worden toegelaten.
3.9
Dat, op welk moment en in welke context Pemax onvoorwaardelijk mondeling heeft toegezegd aan [appellante] dat zij zoveel mocht melken als zij wilde en dat Pemax de superheffing altijd zou betalen, heeft [appellante] onvoldoende feitelijk toegelicht. Ter zitting is daarover alleen gezegd “op een zaterdag, aan de keukentafel”, maar dat is niet voldoende. Dat de nieuwe afspraak mondeling is gemaakt tussen [appellante] en Pemax is dus onvoldoende feitelijk gesteld en daarom komt het hof niet aan bewijslevering toe.
3.10
Ook zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de nieuwe afspraak tussen partijen gold. Het hof ziet niet in dat [appellante] op basis van de opmerking van Pemax in het overzicht van 2012 – 2013 dat [appellante] onbeperkt kon melken, heeft mogen begrijpen dat Pemax de jaren daarna onbegrensd superheffing zou betalen. De opmerking is specifiek toegesneden op het betreffende jaar en dat is ook logisch omdat er toen - terecht - rekening mee werd gehouden dat er geen superheffing zou komen. De kosten die Pemax voor haar rekening zou nemen, betroffen bovendien de leasekosten voor de teveel geleasde melk. Er was geen superheffing dus daarover ging de opmerking over de kosten niet. Op basis van die enkele opmerking kan [appellante] in elk geval niet de gerechtvaardigde verwachting hebben gekregen dat zij in de jaren daarna - waarin er wel superheffing zou (kunnen) worden geheven - mocht melken zoveel ze wilde en dat Pemax de superheffing dan volledig zou betalen. Naast de opmerking van Pemax in het overzicht in het superheffingsvrije jaar, heeft [appellante] niet(s) gesteld dat Pemax aanleiding heeft gegeven voor een gerechtvaardigde verwachting. Voor de ogenschijnlijk iets te hoge vergoedingen voor de superheffingjaren 2010 – 2011 en 2011 – 2012 heeft Pemax in eerste aanleg een cijfermatige verklaring gegeven. Daarna heeft [appellante] onvoldoende nader gesteld dat uit die betalingen toch de gestelde nieuwe afspraak volgt.
3.11
[appellante] heeft verder gezegd dat het met de verkoop en inkoop van het melkquotum niet vlotte en dat partijen daarom wel een andere afspraak hebben moeten maken, maar ook dit betoog strandt. Partijen hadden juist in de overeenkomst voorzien in het geval dat het niet zou lukken om het oude vet melkquotum te verkopen en voldoende nieuw quotum te verkrijgen. Dan zou Pemax de verschuldigde superheffing betalen uitgaande van het referentiequotum (de tekortschietende hoeveelheid werd gecompenseerd tot het niveau van het voorgerekende voordeel ten minste werd bereikt). Een noodzaak voor een nieuwe afspraak was er dus niet.
3.12
De verder niet toegelichte stelling dat de nieuwe afspraak redelijkerwijs moet worden aangenomen omdat Pemax uit de opbrengst van de verkoop van het referentiequotum de vordering van [appellante] kan betalen, passeert het hof. Dat iemand iets zou kunnen betalen, vormt geen bewijs of grondslag voor een betalingsplicht. Verder heeft Pemax voorgerekend dat zij verlies heeft geleden op de gehele transactie.
3.13
Het bedrijf van [appellante] en de melkproductie is vooral in de jaren 2012 – 2015 gegroeid (zie ook hierna). Heel wat melkveehouders hebben in de aanloop naar de afschaffing van het melkquotum in 2015 hun veestapel uitgebreid, net als [appellante] . Een hogere superheffing namen ze op de koop toe. De stelling dat [appellante] zonder nieuwe afspraak dat risico niet zou hebben genomen, is in dit licht dan ook onvoldoende toegelicht.
3.14
Er is dus geen grond om aan te nemen dat [appellante] er gerechtvaardigd vanuit mocht gaan dat Pemax alle superheffing zou betalen. Daar komt nog het volgende bij. [appellante] wist bij aanvang van de overeenkomst van 14 februari 2009 dat deze beperkt was tot de omzetting van het bestaande melkquotum en het bestaande aantal kilogram vet. Ter zitting bleek duidelijk dat vader en zoon [appellante] de achtergrond, uitwerking en gevolgen van de overeenkomst uit 2009 begrepen. Ook het getal van 50.000 kg extra ‘melkplas’ en de berekening daarvan over een aantal jaren, was hen duidelijk. Steeds is als referentie het oorspronkelijk vet melkquotum genomen met de landelijke vergroting van het melkquotum die beperkt was tot 1% per jaar. In de jaren na 2009 is de veestapel van [appellante] echter gegroeid van ongeveer 140 koeien naar 185 koeien in 2015. De geleverde melk was toen 1.435.624 kg met 66.186 vet (4,610%). Die hoeveelheid overschrijdt het referentiequotum aanzienlijk. Het is in dit licht niet te begrijpen dat [appellante] , aan wie in 2009 was voorgespiegeld dat [appellante] 50.000 kg extra kon melken (plus 1% jaarlijks), redelijkerwijs mocht menen dat Pemax ook de eventuele superheffing zou willen betalen buiten het referentiequotum.
3.15
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
3.16
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van Pemax stelt het hof vast op € 5.200 aan griffierecht en op € 6.556 aan salaris advocaat (2 punten x tarief V).
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 3 mei 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Pemax vastgesteld op € 5.200 voor griffierecht en op € 6.556 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, M.F.J.N. van Osch en W.C. Haasnoot, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
Uitspraak 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering ex artikel 843a Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.222.035
(zaaknummer rechtbank Gelderland, 307341)
arrest van 3 april 2018
in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van
de maatschap
[appellante] ,
gevestigd te [plaats] ,
appellante, tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van23 november 2016 en 3 mei 2017 die de rechtbank Gelderland, team kanton- en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 juli 2017,
- de memorie van grieven, tevens incidentele memorie ex artikel 843a Rv met één productie,
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.
3. De motivering van de beslissing in het incident
3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellante] exploiteert een melkveehouderij. [geïntimeerde] houdt zich bezig met de bemiddeling in en verkoop van melkquota. [appellante] en [geïntimeerde] zijn met elkaar overeengekomen dat [appellante] melkquotum met een vrij hoog vetpercentage aan [geïntimeerde] zou leveren en dat [geïntimeerde] een vervangend melkquotum met een lager vetpercentage aan [appellante] zou terugleveren. [appellante] zou hierdoor meer liters kunnen melken en leveren zonder superheffing te betalen en [geïntimeerde] kon het van [appellante] verkregen melkquotum in gedeelten tegen een hoge prijs verkopen. [geïntimeerde] heeft geen vervangend melkquotum aan [appellante] geleverd, waardoor [appellante] met het betalen van superheffing werd geconfronteerd. [appellante] heeft gesteld dat partijen, nadat was gebleken dat [geïntimeerde] geen vervangend melkquotum terugleverde, nader mondeling zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de volledige door [appellante] verschuldigde superheffing zou voldoen. Over de jaren 2013-2014 en 2014-2015 heeft [geïntimeerde] niet volledig aan die betalingsverplichting voldaan, waardoor [appellante] aanspraak maakt op betaling over die periode. Na vermindering van eis betreft de vordering van [appellante] – kort gezegd – nog € 175.786,87. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Tegen dat oordeel komt [appellante] in hoger beroep op.
3.2
In dit incident vordert [appellante] op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgifte van, en daardoor inzage in, de financiële administratie ten aanzien van het door [appellante] aan [geïntimeerde] geleverde melkquotum, specifieker de nota’s van het door [geïntimeerde] verhandelde – van [appellante] afkomstige – melkquotum. Met inzage en afgifte van de bescheiden door [geïntimeerde] wordt volgens [appellante] ‘het plaatje compleet’ en zal er meer duidelijkheid ontstaan over hoe de verhoudingen daadwerkelijk liggen. [appellante] stelt partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de bescheiden betrekking hebben en stelt rechtmatig belang te hebben bij het inbrengen van de bedoelde stukken in de procedure, omdat zij belang heeft bij het bewijs van de financiële voordelen die [geïntimeerde] heeft gehad voortvloeiende uit de door [appellante] gestelde overeenkomst. Dit laatste is volgens [appellante] van belang, omdat de rechtbank – onder meer – oordeelde dat [geïntimeerde] geen enkel belang had bij de door [appellante] gestelde nadere overeenkomst.
3.3
[geïntimeerde] betwist de door [appellante] gestelde nadere overeenkomst. In het incident voert [geïntimeerde] aan dat voor het bewijs van de door [appellante] gestelde nadere mondelinge overeenkomst de gevorderde inzage in de financiële administratie van [geïntimeerde] ten aanzien van het door [appellante] geleverde melkquotum en in het bijzonder de nota’s van het door [geïntimeerde] verhandelde melkquotum niet relevant is. [geïntimeerde] betoogt verder dat [appellante] niet onderbouwt hoe het al dan niet bestaan van een financieel belang aan de zijde van [geïntimeerde] bij de door [appellante] gestelde nadere mondelinge overeenkomst tot het bewijs van die nadere overeenkomst kan bijdragen.
3.4
Ten aanzien van de vraag of een vordering tot overlegging van of inzage in bescheiden voor toewijzing in aanmerking komt, stelt het hof voorop dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan [appellante] slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan haar stellingen.Ook indien aan voormelde vereisten is voldaan, kan de vordering wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd, worden afgewezen.
3.5
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] een rechtmatig belang bij haar vordering. Immers, [appellante] heeft aangevoerd aan de hand van de bescheiden te willen aantonen dat [geïntimeerde] een financieel belang had bij de door [appellante] gestelde mondelinge overeenkomst tot het volledig betalen van de superheffing. Daardoor heeft [appellante] belang bij afgifte van de gevorderde stukken. Het hof stelt vast dat de door [appellante] genoemde bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij, zoals [appellante] heeft gesteld en [geïntimeerde] niet heeft betwist, [appellante] partij is. In hetgeen [geïntimeerde] als bezwaar tegen toewijzing van de vordering heeft aangevoerd, ziet het hof geen grond voor afwijzing van de vordering.
3.6
Hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.4 is overwogen leidt er toe dat het hof de vordering in het incident zal toewijzen. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het incident tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 894,00 (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
3.7
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
4. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de incidentele vordering toe en veroordeelt [geïntimeerde] om binnen een maand na betekening van dit vonnis afschriften aan [appellante] over te leggen van de nota’s van het door [geïntimeerde] verhandelde – door [appellante] aan [geïntimeerde] geleverde – melkquotum;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 894,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 15 mei 2018 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, M.F.J.N. van Osch en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.