Rb. Rotterdam, 14-01-2005, nr. 03/2246
ECLI:NL:RBROT:2005:AS8824
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-01-2005
- Zaaknummer
03/2246
- LJN
AS8824
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2005:AS8824, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑01‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 14‑01‑2005
Inhoudsindicatie
De rechtbank is niet bevoegd kennis te nemen van een beroep inzake een vermeende beslissing inzake deelname bedrijf in algemeen verbindend verklaarde CAO of bedrijfspensioenfonds.
Partij(en)
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 03/2246-NIFT
Uitspraak
In het geding tussen
Randridge Recruitment B.V., gevestigd te Oudenbosch, eiseres,
gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal,
en MN Services B.V., verweerster,
gemachtigde: M.J.H. Halsema, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 januari 2003 heeft verweerster eiseres - onder meer - bericht:
- -
dat de Commissie Werkingssfeer - orgaan van overleg tussen de Metaal en Technische Bedrijfstakken en de Metaal- en Elektronische Industrie (hierna: de commissie) - heeft vastgesteld dat de onderneming van eiseres zowel voor het bedrijfspensioenfonds als voor de CAO-regelingen per 20 mei 2002 van rechtswege, dat is ongeacht het aantal werknemers, tot de Metaal en Technische Bedrijfstakken behoort; en
- -
dat verweerster op grond hiervan de deelname door eiseres in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken en in de overige sociale regelingen voor het “Elektrotechnisch Bedrijf” ook per 20 mei 2002 laat ingaan.
Eiseres heeft bij brief van 25 februari 2003 bezwaar gemaakt tegen de door de commissie gemaakte indeling ten aanzien van eiseres.
Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerster eiseres bericht vooralsnog geen redenen aanwezig te achten om af te wijken van het recentelijk door de commissie genomen besluit.
De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 25 juli 2003 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar naar aanleiding van het bezwaarschrift van 25 februari 2003.
De rechtbank heeft zich op 27 februari 2004 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onbevoegd verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 september 2004 het verzet van eiseres tegen die uitspraak gegrond verklaard, zodat de uitspraak waartegen het verzet was gedaan is vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts was namens eiseres aanwezig J.M.M. van Loon, personeelsmanager bij eiseres. Verweerster heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerster was voorts aanwezig A.M. Toonen, accountmanager bij verweerster.
2. Overwegingen
Met betrekking tot de aanduiding van MN Services B.V. als verweerster in de aanhef van deze uitspraak overweegt de rechtbank dat die aanduiding onjuist is omdat de fondsen namens wie MN Services B.V. in dezen optreedt als administrateur de verwerende partijen zijn. Nu de rechtbank uit de stukken niet aanstonds is gebleken namens welke CAO- en bedrijfstakpensioenfondsen MN Services B.V. optrad en zij ook in haar voormelde uitspraken als bedoeld in artikel 8:54 en 8:55 van de Awb MN Services B.V. als verwerende partij heeft aangeduid, zal zij - mede gelet op haar overwegingen hierna - MN Services B.V. ook thans als zodanig aanduiden.
Met betrekking tot haar bevoegdheid kennis te nemen van het beroep overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 93, aanhef en onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, worden - voor zover hier van belang - door de kantonrechter behandeld en beslist: zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst en algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, die in het gehele land of een deel van het land voor een - naar zijn oordeel belangrijke - meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden, in het gehele land of een deel van het land algemeen verbindend verklaren.
Deze bepalingen zijn dan, behalve in de gevallen door de Minister uitgezonderd, binnen dat gebied verbindend voor alle werkgevers en werknemers ten aanzien van arbeidsovereenkomsten, die naar de aard van de arbeid, waarop zij betrekking hebben, onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen of zouden vallen, hetzij deze arbeidsovereenkomsten op het tijdstip, waarop de werking der verbindendverklaring aanvangt, reeds gesloten zijn, hetzij zij daarna gesloten worden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) kan de Minister op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Wet Bpf 2000 kan, indien een bijdrage na aanmaning per aangetekende brief niet of niet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan, het bedrijfstakpensioenfonds, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten van het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd zijn het fonds in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boete en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel.
Ingevolge artikel 21, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet Bpf 2000 kan de persoon of rechtspersoon aan wie het dwangbevel als bedoeld in het eerste lid van dat artikel is gericht gedurende dertig dagen na de betekening door middel van dagvaarding tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin hij woont of is gevestigd.
Ingevolge artikel 25 van de Wet Bpf 2000 neemt de kantonrechter kennis van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds.
Ingevolge artikel 26 van de Wet Bpf 2000 is in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
In haar, vanwege het gegrond verklaarde verzet, vervallen uitspraak van 27 februari 2004 overwoog de rechtbank dat zij kennelijk onbevoegd was kennis te nemen van het beroep. Dit oordeel was gebaseerd op de volgende overwegingen:
“De berichtgeving van verweerster heeft zowel betrekking op deelneming aan fondsen die hun grondslag vinden in een algemeen verbindend verklaarde CAO als op verplichte deelneming aan fondsen ingevolge een verplichtstelling ingevolge artikel 2, eerste lid, al dan niet in verbinding met artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000.
De berichtgeving van verweerster namens die fondsen voor zover die uitsluitend hun grondslag vinden in een algemeen verbindend verklaarde CAO is naar het oordeel van de rechtbank niet gericht op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. Ingevolge artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de kantonrechter competent inzake een dergelijke civielrechtelijke kwestie. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 1 december 2003 (LJN: AO0904).
De berichtgeving van verweerster namens die fondsen voor zover die hun grondslag vinden in een verplichtstelling ingevolge de Wet Bpf 2000 is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gericht op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, alleen al omdat het bedrijfstakpensioenfonds buiten het beslissen omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 niet met enig openbaar gezag is bekleed. Voorts volgt uit artikel 25 van de Wet Bpf 2000 dat de kantonrechter competent is inzake deelneming als in geding. De rechtbank wijst in dit verband op haar hiervoor genoemde uitspraak en haar uitspraak van 5 september 2003 (LJN: AK4094).
Dat in verweersters berichtgeving melding wordt gemaakt van een besluit van de commissie maakt dit niet anders. Nu de betreffende fondsen in casu niet als bestuursorgaan aangemerkt kunnen worden, kunnen zij evenmin een commissie met enig openbaar gezag in het leven roepen.
Uit het vorenstaande volgt dat zowel de brief van verweerster van 20 januari 2003 als die van 16 april 2003 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden, zodat daartegen - evenals tegen het vermeende niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar - geen beroep ingevolge artikel 26 van de Wet Bpf 2000 of enige andere wettelijke bepaling kan worden ingesteld. [..].”.
De rechtbank onderschrijft haar zojuist aangehaalde eerdere overwegingen en ziet in hetgeen van de zijde van eiseres daartegen is aangevoerd geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. Zij overweegt dienaangaande nog het volgende.
De besluiten van de Minister tot algemeen verbindendverklaring c.q. tot verplichtstelling ingevolge de zojuist genoemde wettelijke bepalingen zijn tezamen met de desbetreffende CAO’s c.q. fondsreglementen te kwalificeren als algemeen verbindende voorschriften die ingevolge artikel 8:2 van de Awb zijn uitgesloten van bezwaar en beroep. Met verweersters brieven van 20 januari 2003 en 16 april 2003 liggen niet dergelijke besluiten van algemene strekking voor. Verweerster heeft met haar berichtgeving uitsluitend beoogd eiseres mede te delen dat de werknemers die werkzaam zijn in het bedrijf van eiseres ingevolge een voorliggende algemeen verbindend verklaring en/of een voorliggende verplichtstelling door de Minister van rechtswege per 20 mei 2002 deelnemen aan de genoemde fondsen. De rechtsvraag of de werknemers die werkzaam zijn in het bedrijf van eiseres de werknemers zijn waarop de verbindend verklaring c.q. verplichtstelling ziet kan gelet op artikel 93 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en de artikelen 21 en 25 van de Wet Bpf 2000 aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Om deze reden zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Met betrekking tot de hieronder opgenomen rechtsgangverwijzing merkt de rechtbank op dat, nu zij tot het oordeel komt dat zij onbevoegd is kennis te nemen van het geschil vanwege het feit dat de betreffende fondsen in casu niet als bestuursorgaan zijn aan te merken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als restrechter in beginsel bevoegd is kennis te nemen van een hoger beroep tegen deze uitspraak. Nu een deel van de aangevochten berichtgeving van verweerster echter is terug te voeren op de Wet Bpf 2000, welke wet in de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is vermeld, ziet de rechtbank aanleiding het College van Beroep voor het bedrijfsleven te vermelden als de bevoegde appelinstantie.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick als voorzitter en mr. R. Kruisdijk en mr. M. Jurgens als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.