Hof 's-Gravenhage, 18-03-2005, nr. 02/747 KA
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4361
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-03-2005
- Zaaknummer
02/747 KA
- LJN
AT4361
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4361, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑03‑2005; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9396
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AX9396
Uitspraak 18‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Artikel 7:610a BW. Na weerlegging rechtsvermoeden bestaan arbeidsovereenkomst door werkgever, werkneemster niet geslaagd in bewijs bestaan arbeidsovereenkomst.
Partij(en)
Uitspraak: 18 maart 2005
Rolnummer: 02/747 KA
Rolnummer rechtbank: 181159\00-13005
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[INSTRUCTRICE],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [instructrice],
procureur: mr. A.M. van Kuijeren,
tegen
ANWB B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ANWB,
procureur: mr. R.A.A. Duk.
Het verdere verloop van het geding
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 3 oktober 2003. Ter uitvoering van dat arrest heeft [instructrice] een viertal getuigen doen horen. De van de verhoren opgemaakte processen-verbaal (alsmede de beslissing van de raadsheer-commissaris van
2 april 2004) bevinden zich bij de stukken. Na de getuigenverhoren heeft [instructrice] nog een memorie na enquête en ANWB een memorie van antwoord na enquête genomen. Deze memorie van antwoord ontbreekt in het procesdossier van [instructrice]. Tot slot hebben partijen wederom de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof verwijst naar, en volhardt bij, hetgeen in het arrest van 3 oktober 2003 is overwogen. In dat arrest werd [instructrice] toegelaten te bewijzen dat tussen haar en ANWB een arbeidsovereenkomst bestaat. Met betrekking tot de verklaringen van de ter uitvoering van dat arrest gehoorde getuigen overweegt het hof als volgt.
1.1
De verklaring van de getuige [1] levert geen bewijs ten faveure van [instructrice]. Ook deze getuige bevestigt dat er geen verplichting bestond arbeid te verrichten. Op dit punt verklaarde [getuige 1] onder meer: “Meestal was het dhr [A] die belde met de vraag op wat voor dagen je beschikbaar was. ….. Wanneer [A] je belde kon je gerust zeggen dat je daadwerkelijk verhinderd was, dat was geen probleem.” Dat deze getuige ook verklaard heeft dat het van de kant van de ANWB eigenlijk niet geaccepteerd werd wanneer iemand op zeer korte termijn afzegde, levert geen bewijs op ten gunste van de stelling dat sprake zou zijn (geweest) van een arbeidsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de verklaring van deze getuige dat van de kant van de ANWB wel waarschuwingen werden gegeven dat instructeurs zich aan de afspraken moesten houden. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 3 oktober 2003 is overwogen. Evenmin baat [instructrice] de verklaring van deze getuige dat tijdens bedrijvendagen aan [instructrice] werd gezegd dat zij de zogeheten “balletje-balletje”-oefening moest doen en dat aan andere instructeurs gevraagd werd welk onderdeel zij het liefst wilden doen. ANWB stelt zich in dit verband terecht op het standpunt dat een opdracht aan een freelancer (ook) specifieke werkzaamheden kan omvatten.
1.2
Ook getuige [2] bevestigt dat er geen verplichting bestond arbeid te verrichten. Voorts bevestigt deze getuige dat een eenmaal toegezegde dag om te komen werken later alsnog kon worden afgezegd. Hetgeen deze getuige overigens nog verklaard heeft, levert geen indicatie op dat sprake zou zijn (geweest) van een arbeidsovereenkomst.
1.3
Hetgeen door getuige [3] is verklaard, heeft (grotendeels) betrekking op de periode tot 1994/1995 en kan derhalve, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.3 van het arrest van 3 oktober 2003 is overwogen, [instructrice] niet baten. Voor zover zijn verklaring betrekking heeft op de periode daarna, kan (ook) daarin geen bewijs worden gevonden voor de stelling dat sprake zou zijn geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [instructrice] en ANWB.
1.4
De verklaring van getuige [4] bevat ten opzichte van zijn in eerste aanleg als getuige afgelegde verklaring geen nieuw element.
1.5
Het voorgaande betekent dat, ook wanneer voormelde verklaringen in onderling verband en samenhang alsmede in samenhang met de in het arrest van 3 oktober 2003 besproken verklaringen van de aldaar genoemde getuigen worden beschouwd, [instructrice] er niet in is geslaagd het door ANWB bijgebrachte bewijs te ontzenuwen dat geen sprake is (geweest) van arbeidsovereenkomst tussen [instructrice] en ANWB. Het feit dat UWV GAK zich bij brief van 22 maart 2002 op het standpunt stelt dat tussen ANWB en [instructrice] met ingang van 1 januari 1996 voldaan wordt aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maakt dit niet anders.
2. De slotsom is dat ANWB geslaagd is en blijft in het bewijs van de stelling dat partijen op een zodanige wijze feitelijk aan hun overeenkomst uitvoering, en aldus daaraan inhoud, hebben gegeven dat de door [instructrice] verrichte arbeid door haar niet krachtens arbeidsovereenkomst is verricht. Zulks betekent dat het vonnis waarvan beroep voor bekrachtiging in aanmerking komt. Bij deze uitslag past een veroordeling van [instructrice] in de proceskosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het vonnis van 22 januari 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen;
- -
veroordeelt [instructrice] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van ANWB bepaald op € 193,00 voor griffierecht en op
€ 2.682,00 voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Wild, Schuering en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2005 in aanwezigheid van de griffier.