ABRvS, 07-04-2015, nr. 201410384/1/V1
ECLI:NL:RVS:2015:1154
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
201410384/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1154, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/143
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
201410384/1/V1.
Datum uitspraak: 7 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2014 in zaak nr. 14/8834 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B8/9.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, (hierna: de Vc 2000) verstaat de staatssecretaris onder medische noodsituatie: die situatie waarbij een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
2. In het besluit heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de brief van 21 januari 2014 van de behandelend psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de vreemdeling (hierna: de behandelaars) en het advies het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 19 februari 2014 (hierna: het BMA-advies) op het standpunt gesteld dat de suïcidale uitingen van de vreemdeling voortkomen uit de negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure en de eventueel gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst, Armenië. Dit valt volgens de staatssecretaris niet onder de definitie van medische noodsituatie in paragraaf B8/9.1.3 van de Vc 2000. Over de opmerking van de vreemdeling dat de suïcidedreiging mede het gevolg is van zijn posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) in het algemeen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hiertoe in het BMA-advies een reisvereiste is gesteld.
3. In de brief van 21 januari 2014 hebben de behandelaars als diagnose gesteld dat de vreemdeling een ptss heeft en daaraan gerelateerde suïcidaliteit, waarbij hij tot impulsief en suïcidaal gedrag kan komen door paniekklachten die ontstaan na slecht nieuws over de asielprocedure. Ter inventarisatie van het suïciderisico hebben de behandelaars als factoren genoemd een negatief verlopende asielprocedure en een recente suïcidale geste. In dit verband hebben zij verder opgemerkt dat het risico op dit moment matig is maar tot hoog kan oplopen bij dreigende uitzetting.
Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling bekend is met psychische klachten die voortkomen uit zijn ptss en dat negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure tot suïcidale gestes lei(d)den. De medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit therapie en medicatie. Volgens het BMA-advies zal geen medische noodsituatie ontstaan. Het BMA-advies vermeldt hiertoe dat, nu er geen relevante incidenten in de medische voorgeschiedenis zijn geweest en de vreemdeling niet psychotisch of suïcidaal is vanuit de stoornis, het klachtenbeeld en de voorgeschiedenis onvoldoende aanwijzingen geven dat de, op zich wel te verwachten, toename van de klachten zich zal ontwikkelen tot een medische noodsituatie. Dat de vreemdeling zich suïcidaal heeft geuit naar aanleiding van negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure valt, volgens het BMA-advies, buiten het bestek van de vraag naar het ontstaan van een medische noodsituatie, maar is wel reden voor het stellen van een reisvereiste. Het BMA-advies vermeldt hiertoe dat de vreemdeling tijdens de reis moet worden begeleid door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige, zijn medicatie mee moet krijgen, het gebruik ervan moet voortzetten en de verpleegkundige de medicatie in beheer moet houden.
Bij brief van 7 april 2014 hebben de behandelaars als risicofactoren genoemd ptss met paniek, een recent bijna tentamen suïcide, bedreigde levensdoelen, sociaal isolement, impulsiviteit en hopeloosheid. Over het suïcideriscio hebben zij geconcludeerd dat dit door de toename van hopeloosheid, bedreigde levensdoelen en psychiatrische klachten door psychosociale stress, te weten een negatief verlopende asielprocedure, momenteel voortdurend hoog is, waarbij inzet van 24-uurs mantelzorg, crisisinterventie en adequate hulpverlening tot nu suïcide hebben kunnen voorkomen. Daarbij hebben de behandelaars opgemerkt dat de door de echtgenote van de vreemdeling verleende mantelzorg momenteel een opname met een inbewaringstelling voorkomt en dat, als zij dit niet meer aankan, opname onvermijdelijk zal zijn.
De naar aanleiding van laatstgenoemde brief opgestelde nota van het BMA van 8 juli 2014 (hierna: de BMA-nota) vermeldt dat de best voorspellende risicofactor voor suïcide de aanwezigheid van een voldoende gedocumenteerde eerdere suïcidepoging is en de behandelaars alleen een recent, in hun woorden, bijna tentamen suïcide hebben beschreven, met als context een toename van klachten als gevolg van negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure. De BMA-nota concludeert dat het in het BMA-advies vermelde over het ontstaan van een medische noodsituatie wordt gehandhaafd. Verder vermeldt de BMA-nota dat uit de brief van 7 april 2014 wel lijkt te kunnen worden afgeleid dat de vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg voor het slagen van de medische behandeling, maar dat de vraag of mantelzorg in Armenië aanwezig is niet ter beoordeling voorligt aan de medisch adviseur.
De staatssecretaris heeft bij brief van 11 juli 2014 toegelicht dat hij, gelet op de BMA-nota in samenhang bezien met het BMA-advies, het hiervoor onder 2 weergegeven standpunt in het besluit handhaaft.
4. De rechtbank heeft overwogen dat voormelde brieven van de behandelaars vragen oproepen over het BMA-advies en de BMA-nota.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het BMA-advies innerlijk tegenstrijdig is, nu dat enerzijds vermeldt dat de suïcidaliteit van de vreemdeling buiten het bestek van de vraag naar het ontstaan van een medische noodsituatie valt, maar wel reden is voor het stellen van een reisvereiste, en anderzijds een reisvereiste stelt dat inhoudt dat de behandeling die de vreemdeling ondergaat tijdens de reis moet worden voortgezet, zodat het BMA-advies er kennelijk wel vanuit gaat dat de behandeling mede is gericht op het voorkomen van suïcide. De rechtbank heeft overwogen dat gelet hierop het BMA-advies en de BMA-nota onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van de staatssecretaris dat de suïcidedreiging niet voortkomt uit het stopzetten van de medische behandeling. De brieven van de behandelaars wijzen volgens de rechtbank op het tegendeel.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het besluit innerlijk tegenstrijdig is, nu de staatssecretaris zich daarin eerst op het standpunt heeft gesteld dat het suïciderisico voortkomt uit de negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure en zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover ook suïcidedreiging uitgaat van de ptss in het algemeen, het BMA-advies een reisvereiste stelt.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte noch in het besluit noch in het verweer in beroep een standpunt heeft ingenomen over het vermelde in de BMA-nota dat uit de brief van 7 april 2014 kan worden afgeleid dat de vreemdeling voor het slagen van de medische behandeling afhankelijk is van mantelzorg.
Concluderend heeft de rechtbank overwogen dat het besluit aldus ondeugdelijk is gemotiveerd.
5. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 4 weergegeven rechtsoverwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de interpretatie van de rechtbank van het in het BMA-advies gestelde reisvereiste onjuist is. In dit verband wijst hij er op dat het in het BMA-advies vermelde over het ontstaan van een medische noodsituatie en het gestelde reisvereiste worden bevestigd door de BMA-nota. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat op dit punt verschil van inzicht bestaat tussen de behandelaars en het BMA. Voorts wijst hij erop dat het reisvereiste is gesteld in verband met de stress-verhogende werking die uitzetting voor de vreemdeling zal meebrengen en dus geen verband houdt met de vraag naar het ontstaan van een medische noodsituatie. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij in het besluit alleen heeft gereageerd op de opmerking van de vreemdeling dat er ook suïcidedreiging uitgaat van zijn ptss. Tot slot voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat mantelzorg niet aan de orde is omdat volgens het BMA-advies en de BMA-nota geen medische noodsituatie zal ontstaan.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1 strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen de eventueel nadien door het BMA uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, vermeldt het BMA-advies niet dat suïcidaliteit buiten het bestek van de vraag naar het ontstaan van een medische noodsituatie valt, maar dat de omstandigheid dat de vreemdeling zich suïcidaal heeft geuit naar aanleiding van negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure hier buiten valt. Dit is in lijn met de toelichting - geen relevante incidenten in de medische voorgeschiedenis - die het BMA-advies geeft op het antwoord dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het ontstaan van een medische noodsituatie. Hierbij sluit aan, zoals de staatssecretaris terecht stelt, de opmerking in de BMA-nota dat de best voorspellende risicofactor voor suïcide de aanwezigheid van een voldoende gedocumenteerde eerdere suïcidepoging is, die zich onbetwist niet heeft voorgedaan. Nu de vraag over het reizen in het BMA-advies slechts ziet op de periode vooraf, tijdens of direct na de reis, betoogt de staatssecretaris terecht dat het in het BMA-advies gestelde reisvereiste geen verband houdt met de vraag naar het ontstaan van een medische noodsituatie. Het gestelde reisvereiste sluit daarmee aan bij de omstandigheid dat de vreemdeling zich suïcidaal heeft geuit naar aanleiding van negatieve ontwikkelingen in de asielprocedure, te weten, zoals nader toegelicht in het besluit, de stress-verhogende werking van de uitzetting op zich. Dit komt overeen met het gestelde in voormelde brieven van de behandelaars. In de brief van 21 januari 2014 staat weliswaar dat de suïcidaliteit is gerelateerd aan de ptss van de vreemdeling, maar ter toelichting hebben de behandelaars er in deze brief, net als in de brief van 7 april 2014, uitdrukkelijk op gewezen dat het suïciderisico samenhangt met de negatief verlopende asielprocedure. Gelet hierop is het besluit op dit punt niet innerlijk tegenstrijdig. Voorts zijn voormelde brieven van de behandelaars bij het opstellen van het BMA-advies en de BMA-nota betrokken, zodat het BMA en de behandelaars bij het beoordelen van de medische toestand van de vreemdeling zich hebben gebaseerd op dezelfde medische gegevens. Voor zover de rechtbank ervan is uitgegaan dat uit deze brieven voortvloeit dat een medische noodsituatie zal ontstaan, heeft zij niet onderkend dat een verschil van inzicht over de uit die gegevens te trekken conclusies op zichzelf niet betekent dat het BMA-advies en de BMA-nota niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn (vergelijk de uitspraak van 6 januari 2014 in zaak nr. 201305765/1/V3. Nu in het BMA-advies en de BMA-nota op voldoende inzichtelijke wijze is uiteengezet dat geen medische noodsituatie zal ontstaan, wordt, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, aan het vermelde in de BMA-nota over mantelzorg - in relatie tot het slagen van de medische behandeling - niet toegekomen.
Gezien het vorenstaande is de staatssecretaris terecht uitgegaan van het BMA-advies en de BMA-nota en is het besluit deugdelijk gemotiveerd, zodat de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overwegingen is gekomen.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling voert in beroep aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.
7.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 19 februari 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2014 in zaak nr. 14/8834;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015
154.