Hof Amsterdam, 31-05-2016, nr. 200.170.426/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:2028
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
200.170.426/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:2028, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2016/201 met annotatie van mr. F.M.A. ’t Hart
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Overkreditering, woningfinanciering; heeft de bank zorgplicht geschonden door hypothecaire geldlening te verstrekken die hoger was dan de reële waarde van de woning, althans niet te waarschuwen voor restschuld omdat dat de getaxeerde waarde niet de reële waarde van de woning vertegenwoordigde? Hof: Geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat en, zo ja, in hoeverre de getaxeerde waarde van de woning niet in overeenstemming was met de reële waarde. Het is een feit van algemene bekendheid is dat de verkoopprijzen van woningen in Nederland onder invloed van conjuncturele en marktontwikkelingen zowel kunnen stijgen als dalen. Bank heeft in 2006 niet voorzien en niet hoeven voorzien wat er enkele jaren later met de woningmarkt zou gaan gebeuren, zodat er op haar ter zake geen waarschuwingsplicht rustte.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1, AOF
zaaknummer : 200.170.426/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/563950 / HA ZA 14-440
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 mei 2016
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2],
beide wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. F.E. Boonstra te Noordwijk,
tegen
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Heybroek te Bussum.
Partijen worden hierna ABN en [appellant sub 1] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
[appellant sub 1] is bij dagvaarding van 13 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015, onder bovenvermeld zaak- / rolnummer gewezen tussen [appellant sub 1] als eiser en ABN als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 februari 2016 doen bepleiten, [appellant sub 1] door mr. Boonstra voornoemd, en ABN door mr. Heybroek voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog een productie in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en primair, voor recht zal verklaren dat ABN haar verplichtingen jegens [appellant sub 1] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten en dat ABN om die reden jegens [appellant sub 1] aansprakelijk is voor de schade die [appellant sub 1] als gevolg daarvan hebben geleden of nog zullen lijden, nader op te maken bij staat, en subsidiair, voor recht zal verklaren dat de tussen ABN en [appellant sub 1] gesloten hypotheekovereenkomst zal worden ontbonden, dan wel met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid zal worden gewijzigd, nu ABN haar verplichtingen jegens [appellant sub 1] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld althans toerekenbaar tekort is geschoten en dat ABN om die reden jegens [appellant sub 1] aansprakelijk is voor de schade die [appellant sub 1] als gevolg daarvan hebben geleden of nog zullen lijden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van ABN in de kosten van het geding in beide instanties.
ABN heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, kosten rechtens.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant sub 1] heeft op 7 maart 2005 een perceel grond te [plaats 1] gekocht voor een koopsom van € 470.000,-, om hierop in eigen beheer een villa te laten bouwen.
2.2.
Op 25 juli 2005 heeft [appellant sub 1] zijn toenmalige woning te [plaats 2] verkocht voor € 797.250,-. Op de woning rustte een eerste recht van hypotheek ten behoeve van Staalbankiers voor een geldlening van € 812.000,-.
2.3.
In diezelfde tijd heeft [appellant sub 1] [X] B.V. (hierna: [X] ) ingeschakeld om de lening bij Staalbankiers van € 812.000,- te vervangen door een lening met een lagere rente en circa € 250.000,- bij te lenen voor de bouw van de villa.
2.4.
[X] heeft vervolgens, als tussenpersoon namens [appellant sub 1] , een leningsaanvraag van € 1.050.000,- ingediend bij ABN. Daarbij heeft [X] ABN voorzien van informatie en stukken.
2.5.
Op 5 december 2005 heeft ABN op basis van de van [X] verkregen informatie een beoordeling van de aanvraag opgesteld. Daarbij heeft ABN zich, voor zover van belang, gebaseerd op de volgende uitgangspunten
“Uit de aangifte ib 2004 van cliënt blijkt dat er voor wat betreft de eigen woning sprake is van een woningfinanciering groot € 885.000,00. Deze woning gaat in de verkoop. Naast de eigen woningschuld traceer ik Box III sparen en beleggen een bedrag van € 100.000,00. Overig vermogen in box III is er niet. (…)
Vooralsnog is voor de te bouwen woning een waardeverklaring voorgelegd. Uit de verklaring blijkt een executiewaarde van € 900.000,00. Taxatie zal dit moeten laten uitmaken. Op basis van PV condities zou een financiering van € 810.000,00 mogelijke zijn. Daarbij gesteld dat we niet verder gaan als 90% van de executiewaarde. Ter meerdere zekerheid verpand cliënt € 150.000,00 op een Fortis ASR Beleggerrekening en kunnen twee Nat Ned verzekeringen worden verpand. Met een bevoorschotting van 100% op de beleggerrekening en de opgegeven polisvoorwaarden bedraagt de nettoverstrekking circa 95% van de executiewaarde.
[Y] geeft aan dat meer verpanding mogelijk is maar dat cliënt de wens uit om € 100.000,00 vrij te laten om daaruit op te kunnen nemen om zijn inkomen eventueel te kunnen aanvullen.
(…)
Alles overziend ben ik van mening dat de gewenste financiering haalbaar en leg de aanvraag voor fiat voor.”
2.6.
Op 13 januari 2006 heeft ABN [appellant sub 1] een offerte gezonden voor een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 1.050.000,- tegen een vast rentepercentage van 3,8% voor een periode van 10 jaar. Op 10 februari 2006 is het perceel met de op dat moment reeds in aanbouw zijnde villa in opdracht van [appellant sub 1] getaxeerd op een executiewaarde na afronding bouw van € 990.000,- en een onderhandse verkoopwaarde van € 1.100.000,-Op 8 maart 2006 heeft ABN een hypothecaire geldlening van € 1.050.000,- aan [appellant sub 1] verstrekt. [appellant sub 1] heeft ABN een recht van eerste hypotheek verleend voor een bedrag van € 1.350.000,-, op het perceel grond met de in aanbouw zijnde villa. Daarnaast heeft [appellant sub 1] tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening zijn rechten uit drie levensverzekeringen alsmede een effectendepot ter grootte van minimaal € 150.000,- aan ABN verpand. Met het geleende bedrag heeft [appellant sub 1] de lening bij Staalbankiers afgelost, waarna circa € 250.000,- resteerde voor het bouwdepot.
2.7.
Op 19 juni 2006 heeft ABN aan [appellant sub 1] een aanvullend hypothecair krediet van € 50.000,- verstrekt.
2.8.
De villa is afgebouwd. [appellant sub 1] probeert al jaren tevergeefs de villa te verkopen.
3. Beoordeling
3.1
[appellant sub 1] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd te verklaren voor recht
dat ABN jegens [appellant sub 1] toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft
gehandeld en ABN te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant sub 1] geleden schade
en de hypotheekovereenkomst deels te ontbinden althans te wijzigen, met veroordeling
van ABN in de kosten van de procedure.
3.2.
[appellant sub 1] heeft aan zijn vorderingen - samengevat - ten grondslag gelegd dat ABN bij de verstrekking van de financiering, in strijd met de op haar rustende zorgplicht, geen adequaat onderzoek heeft gedaan naar zijn inkomens- en vermogenspositie, teneinde overkreditering te voorkomen. Uit dit onderzoek zou zijn gebleken dat de financiering niet verantwoord was. ABN is daarnaast bij haar afweging om de lening al dan niet te verstrekken, uitgegaan van verkeerde informatie. De financiële druk van de door ABN verstrekte hypothecaire lening is thans te hoog en [appellant sub 1] kan de woning alleen nog verkopen met een grote restschuld, zodat hij schade lijdt als gevolg van de overkreditering.
3.3.
De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat ABN af mocht gaan op de door [X] namens [appellant sub 1] verstrekte gegevens, dat daaruit voldoende bleek dat [appellant sub 1] de lasten van de hypothecaire geldlening zou kunnen dagen en dat ABN [appellant sub 1] voldoende heeft geïnformeerd over de aan de hypothecaire geldlening verbonden lasten en risico’s. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant sub 1] vervolgens afgewezen en [appellant sub 1] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant sub 1] met zijn grieven op.
3.4
Het hof stelt vast dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat op banken, zoals ABN tegenover (potentiële) particuliere cliënten een bijzondere zorgplicht rust. De omvang en reikwijdte van de bijzondere zorgplicht hangt af van de aard van de door de bank verleende dienst en van de overige omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval bestaat de zorgplicht van ABN als verstrekker van een hypothecaire geldlening, dat als een relatief eenvoudig product heeft te gelden, erin dat zij jegens [appellant sub 1] gehouden was hem voldoende informatie te geven over de aard en omvang van de te verstrekken hypothecaire geldlening en de daaraan verbonden risico’s om hem in staat te stellen een verantwoorde keuze te maken en dat zij daarnaast gehouden was de kredietwaardigheid van [appellant sub 1] zorgvuldig te onderzoeken teneinde te voorkomen dat [appellant sub 1] hogere financiële lasten op zich zou nemen dan gelet op zijn draagkracht verantwoord zou zijn.
3.5
Anders dan in eerste aanleg legt [appellant sub 1] in hoger beroep uitdrukkelijk niet langer aan zijn vordering ten grondslag dat ABN zou hebben verzuimd voldoende onderzoek te doen naar zijn financiële positie en verdiencapaciteit en/of dat hij niet in staat zou zijn de aan de hypothecaire geldlening verbonden lasten te (blijven) dragen. [appellant sub 1] voert in plaats daarvan in hoger beroep - kort gezegd - aan dat ABN de jegens hem in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door bij de totstandkoming van de hypothecaire geldlening geen rekening te houden met en/of [appellant sub 1] niet te waarschuwen voor de mogelijkheid dat als gevolg van een dalende huizenmarkt de verkoopprijs van de in hypotheek gegeven woning aanzienlijk in prijs zou kunnen dalen, waardoor [appellant sub 1] de woning thans alleen nog kan verkopen met een grote restschuld. Volgens [appellant sub 1] klemt dit temeer nu als gevolg van overmatige kredietverstrekking door banken de huizenprijzen in 2006 buitensporig waren gestegen en als gevolg daarvan de getaxeerde waarden niet meer in overeenstemming waren met de reële waarde van de desbetreffende woningen. Omdat ABN als bank heeft bijgedragen aan het ontstaan van die situatie, had zij daarvan op de hoogte kunnen en moeten zijn en kan haar des te meer worden verweten dat zij [appellant sub 1] een hypothecaire geldlening heeft verstrekt die hoger was dan de reële waarde van de verhypothekeerde woning, althans dat zij [appellant sub 1] niet heeft gewaarschuwd voor het risico dat de getaxeerde waarde niet de reële waarde van de woning vertegenwoordigde. Er is sprake van overkreditering, niet in relatie tot zijn inkomens- en vermogenspositie, maar in relatie tot de waarde van de woning. De restschuld, het verschil tussen de opbrengst van de woning bij verkoop en het bedrag van de lening, is aan te merken als schade, aldus nog steeds [appellant sub 1] .
3.6
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak slechts ter beoordeling voorligt of ABN in dit concrete geval ter zake van de door [appellant sub 1] gestelde overkreditering een verwijt kan worden gemaakt en niet of de banken in algemene zin schuldig zijn aan overkreditering, het ontstaan van “de kredietcrisis” en de vanaf 2007 ingezette daling van de gemiddelde huizenprijs in Nederland. De eerste vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of de getaxeerde executiewaarde van de woning van € 990.000,- op basis waarvan ABN, samen met de verpande verzekeringspolissen en beleggingsportefeuille, de gevraagde lening van € 1.050.000,- aan [appellant sub 1] heeft verstrekt, niet de reële waarde van de woning vertegenwoordigde. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, komt de vraag aan de orde of ABN [appellant sub 1] daarvoor had moeten waarschuwen.
3.7
[appellant sub 1] heeft zijn stelling dat in 2006 de getaxeerde waarde van de woning niet de werkelijke waarde van de woning vertegenwoordigde onvoldoende toegelicht. [appellant sub 1] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat en, zo ja, in hoeverre de getaxeerde waarde van de woning niet in overeenstemming was met de reële waarde. [appellant sub 1] leidt uit de wijze waarop de banken destijds de aankoop van woningen financierden en de daling van de huizenprijzen in de jaren daarna af dat de getaxeerde waarde in 2006 niet de werkelijke waarde van de woning was. [appellant sub 1] licht ook niet toe op welke waarde ABN destijds de kredietverlening had moeten baseren, met andere woorden wat in 2006 de werkelijke waarde van de woning was. Bij pleidooi noemt [appellant sub 1] als reële waarde van de woning in 2006 een bedrag van omstreeks € 700.000,-, maar dat bedrag heeft hij uitsluitend gebaseerd op het bedrag dat de woning volgens hem in 2016 bij verkoop zou opbrengen. Blijkens de bij pleidooi in het geding gebrachte verkoopbrochure biedt [appellant sub 1] de woning in 2016 echter te koop aan voor € 1.025.000,-. Bovendien was ten tijde van de kredietverlening in 2006 in het bouwperceel met daarop de half afgebouwde woning (hierna: ook de woning) al een bedrag geïnvesteerd van ruim € 800.000,-.
3.8.
In dat kader is verder van belang dat de door ABN in 2006 aan [appellant sub 1] verstrekte geldlening bestemd was ter aflossing van een reeds bestaand krediet bij Staalbankiers van € 812.000,- en dat het restant van circa € 250.000,- bestemd was voor de voltooiing van de woning. De omvang van het door [appellant sub 1] van ABN te lenen bedrag werd dan ook met name bepaald door diens behoefte aan (her)financiering van reeds bestaande verplichtingen. Verder staat vast dat ABN voor het verstrekken van de geldlening enerzijds zekerheid heeft bedongen in de vorm van een recht van eerste hypotheek op de woning en dat zij daarnaast pandrechten heeft gevraagd en gekregen op aan [appellant sub 1] toekomende rechten uit twee bestaande levensverzekeringen alsmede op een effectendepot ter waarde van minimaal € 150.000,-. Uit de in opdracht van [appellant sub 1] verrichte taxatie van de woning bleek een executiewaarde na afronding van de bouw van € 990.000,- en een onderhandse verkoopwaarde van € 1.100.000,-. Dit betekent dat de executiewaarde van de in 2006 door [appellant sub 1] aan ABN in hypotheek verstrekte woning lager was dan de door hem gevraagde geldlening. Dat was ook bij [appellant sub 1] bekend. ABN mocht er dan ook, mede gelet op het feit dat [appellant sub 1] als belastingadviseur geacht moet worden tenminste enig inzicht in financiële aangelegenheden te hebben, van uitgaan dat het voor [appellant sub 1] duidelijk was dat bij een eventuele (gedwongen) verkoop van de woning de substantiële kans bestond dat de geldlening niet uit de opbrengst daarvan zou kunnen worden afgelost. Nu [appellant sub 1] ter zake onvoldoende stelt, is niet komen vast te staan, dat de werkelijke waarde van de woning lager was dan de getaxeerde waarde en komt het hof niet toe aan de vraag of ABN [appellant sub 1] daarvoor had moeten waarschuwen.
3.9
Het beroep van [appellant sub 1] op onvoorziene omstandigheden, stellende dat de crisis op de woningmarkt voor hem niet was te voorzien, en dat daarom de overeenkomst van geldlening moet worden herzien, in die zin dat ABN hem het bedrag van de waardevermindering van de woning kwijtscheldt, zodat [appellant sub 1] over dat bedrag geen rente meer behoeft te betalen, gaat niet op. De rechtbank heeft op goede gronden, die het hof overneemt, geoordeeld dat de gewijzigde omstandigheden voor rekening van [appellant sub 1] moeten blijven. Het is niet zo dat ABN in januari 2006 had moeten voorzien wat er enkele jaren later met de woningmarkt zou gaan gebeuren. De stelling van [appellant sub 1] dat de financiële sector collectief verantwoordelijk is voor de crisis op de woningmarkt omdat zij veel te hoge leningen heeft verstrekt, kan, wat hier ook van zij, niet leiden tot het rechtsgevolg dat ABN [appellant sub 1] de lening tot het bedrag van de waardevermindering kwijtscheldt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat de verkoopprijzen van woningen in Nederland onder invloed van conjuncturele en marktontwikkelingen zowel kunnen stijgen als dalen, dat de huizenprijzen sinds 2015 weer stijgen en de rente op hypothecaire leningen sinds 2006 sterk is gedaald. Voorts heeft [appellant sub 1] op geen enkele wijze aangetoond dat de gemiddelde huizenprijs in 2016, in zijn woorden ‘extreem’ lager is dan in 2006. Voor zover [appellant sub 1] aan zijn vordering ten grondslag legt dat ABN hem begin 2006 specifiek had moeten waarschuwen voor de na 2007 ingezette daling van de gemiddelde huizenprijzen in Nederland, wordt hij ook daarin niet gevolgd. ABN heeft in januari 2006 niet voorzien, en, zoals hiervoor overwogen, niet behoeven te voorzien wat er enkele jaren later met de woningmarkt zou gaan gebeuren, zodat er op haar ter zake geen waarschuwingsplicht rustte. Hetgeen [appellant sub 1] overigens nog heeft aangevoerd ter zake van het door ABN belemmeren van de nakoming van de hypotheekovereenkomst en het bestaan van schuldeisersverzuim aan de zijde van ABN mist feitelijke grondslag. [appellant sub 1] heeft steeds aan zijn verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldlening voldaan en ABN heeft dat niet belemmerd.
3.10
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant sub 1] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN begroot op € 711,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, M.P. van Achterberg en S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.