Hof Arnhem, 17-04-2001, nr. 99-00413
ECLI:NL:GHARN:2001:AB1625
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-04-2001
- Zaaknummer
99-00413
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2001:AB1625, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑04‑2001; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2001/779
Uitspraak 17‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/00413
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
inspecteur : het hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen P, (hierna: de Inspecteur)
beslissing : uitspraak op een bezwaarschrift
aanslag : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995, aanslagnummer H.1
mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van beide partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende, geboren op 28 februari 1945 en gehuwd, was sedert 1 juni 1967 in dienstbetrekking werkzaam, aanvankelijk als administrateur bij A Assurantiebedrijf NV, laatstelijk als statutair directeur van A/B BV te Z (hierna: A/B).
2. A/B heeft bij verzoek van 24 mei 1995 de arrondissementsrechtbank te Arnhem verzocht de vorenbedoelde dienstbetrekking te ontbinden, onder aanbieding van een vergoeding bij ontslag (artikel 7A: 1639w BW) van bruto ƒ 575.000. Bij brief van 31 juli 1995 aan de rechtbank heeft A/B dit bedrag gewijzigd in ƒ 570.000. Belanghebbende heeft bij brief van 31 juli 1995 verweer gevoerd en daarbij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verzochte ontbinding van het dienstverband, en verzocht, indien het dienstverband behoort te worden ontbonden, aan hem een vergoeding toe te kennen van ƒ 495.000 wegens te lijden materiële schade en van ƒ 75.000 wegens geleden en nog te lijden immateriële schade. Bij beschikking van 28 augustus 1995 heeft de rechtbank de dienstbetrekking ontbonden, onder toekenning aan belanghebbende ten laste van A/B van een vergoeding van ƒ 495.000 bruto wegens materiële schade en een vergoeding van ƒ 75.000 bruto wegens immateriële schade. Belanghebbende is met A/B overeengekomen dat het bedrag van ƒ 495.000 uitgekeerd wordt in 36 maandelijkse termijnen van ƒ 13.750 en het bedrag van ƒ 75.000 ineens. A/B heeft in het onderhavige jaar 7 termijnen, ofwel ƒ 96.250, alsmede het bedrag van ƒ 75.000 aan belanghebbende betaald. A/B heeft op beide bedoelde bedragen loonbelasting ingehouden naar het proportionele tarief van 45%, derhalve resp. ƒ 43.313 en ƒ 33.750.
3. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende, met als toelichting "Afkoopsom in termijnen conform compromis d.d. 25 juli 1995" de bedragen van ƒ 43.313 en ƒ 96.250 opgenomen. Met betrekking tot de vergoeding van de immateriële schade heeft belanghebbende in die aangifte slechts, als verrekenbare voorheffing, het ingehouden bedrag aan loonbelasting van ƒ 33.750 vermeld. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het bedrag van ƒ 75.000 moet worden aangemerkt als een vergoeding voor immateriële schade en, zo ja, of het tot belanghebbendes belaste inkomsten uit arbeid moet worden gerekend. Belanghebbende beantwoordt het eerste deel van de vraag bevestigend en het tweede deel ontkennend. De Inspecteur beantwoordt het eerste gedeelte ontkennend, en verdedigt subsidiair dat ook als sprake is van een vergoeding van immateriële schade, deze tot de belaste inkomsten uit arbeid moet worden gerekend.
4. Gelet op de inhoud van het verzoek tot ontbinding van het dienstverband en het feit dat belanghebbende en A/B kennelijk - gezien de toelichting in de aangifte - voorafgaande aan het verweer en het nadere standpunt van A/B onderling tot overeenstemming over deze aangelegenheid zijn gekomen, en gelet op de inhoud van het verweer, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk maakt dat het bedrag van ƒ 75.000 niet zozeer zijn oorsprong vindt in de ontbonden dienstbetrekking dat dit geacht moet worden daaruit te zijn genoten.
5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in het van hem verlangde bewijs niet geslaagd. Op grond van de stukken is het Hof van oordeel dat de vergoeding van ƒ 75.000, zo deze al aangemerkt kan worden als een vergoeding voor immateriële schade (de beantwoording van die vraag laat het Hof in het midden; de rechtbank heeft zich, blijkens de inhoud van haar beschikking, woordelijk aangesloten bij hetgeen kennelijk tussen partijen niet meer in geschil was), moet worden aangemerkt als een vergoeding wegens het psychische leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking, welke vergoeding behoort tot het loon in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende heeft het tegendeel, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden die zouden hebben geleid tot een schending van zijn eer en goede naam op een zodanige wijze dat A/B tot vergoeding van de daardoor ontstane schade zou zijn gehouden, zijn niet nader onderbouwd, en niet tijdens de ontbindingsprocedure voor de rechtbank naar voren gebracht. Zij zijn door A/B ook niet beaamd of ontkend kunnen worden. Belanghebbende maakt in het geheel niet aannemelijk dat door dergelijke feiten en omstandigheden schadeplichtigheid bij A/B is ontstaan die ligt buiten het tot dan bestaande dienstverband. Het Hof acht aannemelijk dat de vergoedingen door de rechtbank zijn toegekend, reeds op de in de beschikking vermelde gronden. Zo de door belanghebbende naar voren gebrachte feiten en omstandigheden al van belang zijn geweest, het is niet aannemelijk dat de vastgestelde vergoedingen (of een deel daarvan) daarin hun grond hebben gevonden.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroepschrift ongegrond is.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 17 april 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(N.Th. Wagener) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2001
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ¦ 150. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.