Rb. Noord-Holland, 26-02-2014, nr. C/14/143007 / FA RK 13-61
ECLI:NL:RBNHO:2014:3528
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
C/14/143007 / FA RK 13-61
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2014:3528, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 26‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie volgens nieuw systeem.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/14/143007 / FA RK 13-61
Tussenbeschikking d.d. 26 februari 2014 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.D. van Damme, gevestigd te Beverwijk,
tegen
[de man],
aanvankelijk wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat voorheen mr. L. Bosch, gevestigd te Hoorn,
thans mr. J.P.M. Bol, gevestigd te Oudorp Nh.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 10 januari 2013;
- het verzoekschrift tot het treffen van (aanvullende) nevenvoorzieningen bij echtscheiding van de vrouw, ingekomen op 29 januari 2013;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 16 april 2013;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 10 juni 2013;
- het bericht met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 6 januari 2014, en
- het bericht met bijlagen van de man, ingekomen op 6 januari 2014.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 februari 2014.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door mr. Van Damme voornoemd, en de man, bijgestaan door mr. Bol voornoemd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de man, op verzoek van de rechtbank, bij bericht van 6 februari 2014 nog een salarisspecificatie over januari 2014 overgelegd, waarop door de vrouw is gereageerd bij bericht van 11 februari 2014.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats]. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Franse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.4.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Aanvankelijk is door de vrouw geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Daartoe heeft de vrouw gesteld dat de man niet inhoudelijk heeft willen reageren op het concept ouderschapsplan dat zij aan hem heeft gezonden. Ter zitting heeft de vrouw (alsnog) een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan overgelegd. Op grond hiervan zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.5.
Ter zitting is gebleken dat partijen een ouderschapsplan hebben ondertekend. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.4.
Gezag
2.4.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat partijen na echtscheiding het gezag over de minderjarigen blijven uitoefenen.
De vrouw heeft daartegen naar voren gebracht dat de man in dit verzoek niet kan worden ontvangen, omdat het wettelijke uitgangspunt is dat partijen na echtscheiding met het gezamenlijk ouderlijk gezag belast blijven.
2.4.2.
Ter zitting heeft de man dit verzoek ingetrokken. Daarmee behoeft dit verzoek geen verdere bespreking.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.5.2.
De vrouw heeft dit verzoek ter zitting ingetrokken, omdat partijen ter zake een regeling hebben getroffen die in het aan deze beschikking te hechten ouderschapsplan is opgenomen. Daarmee behoeft dit verzoek geen verdere bespreking.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
2.6.2.
Ter zitting heeft de man dit verzoek ingetrokken, gelet op het feit dat partijen overeenstemming hebben over dit onderdeel, hetgeen is vastgelegd in het ouderschapsplan. Daarmee behoeft dit verzoek geen verdere bespreking.
2.7.
Woning
2.7.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.7.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
2.7.3.
De rechtbank zal krachtens regels van ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht Nederlands recht toepassen op dit verzoek.
2.7.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.8.
Onderhoudsbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 370,- per maand per kind.
De vrouw stelt dat de winst uit onderneming van de man in 2011 (€ 18.790,- +
€ 9.649,- =) € 27.766,- per jaar bedroeg, omdat niet kon worden nagegaan of de post bedrijfslasten ook daadwerkelijk uitgaven betreft. Gelet hierop en rekening houdend met de fiscale omstandigheden bedraagt volgens de vrouw het netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van de man € 2.313,83 per maand. De vrouw stelt haar inkomen in 2011 op (€ 11.452,-dienstverband en € 5.588,-- Wajong =) € 17.040,-- en haar daarop gebaseerde NBI op € 1.420,- per maand. De vrouw heeft de behoefte van de kinderen berekend op € 370,- per kind per maand op basis van een gezinsinkomen van € 3.734,- per maand.
2.8.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. De man wijst erop dat de vrouw in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure heeft verzocht om een bijdrage van € 101,50 per kind per maand. De vrouw dient naar de mening van de man aan te tonen waarom zij thans behoefte heeft aan een hogere onderhoudsbijdrage. De man wijst er voorts op dat de rechter in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure ervan uit is gegaan dat partijen een gelijkwaardige inkomenspositie hebben. De man stelt dat het resultaat uit zijn onderneming € 18.790,- bruto per jaar bedraagt en betwist ieder hoger inkomen. Ter zitting heeft de man de behoefte van de minderjarigen gesteld op € 610,-- minus € 144,-- kind gebonden budget = € 466,-- per maand, dat is € 155,-- per kind per maand. De man betwist dat de minderjarigen een hogere behoefte hebben. De man stelt dat de kosten van de minderjarigen naar rato over partijen dienen te worden verdeeld. Hij stelt dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen.
2.8.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
2.8.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8.5.
Bij de bepaling van de behoefte en de draagkracht zal de rechtbank de bedragen op hele euro’s afronden. Voor de beoordeling van de behoefte heeft de rechtbank de gegevens gehanteerd zoals opgenomen in de bijlage 2012 (tweede helft) bij het rapport van de werkgroep alimentatienormen. Voor de beoordeling van de draagkracht heeft de rechtbank de gegevens gehanteerd zoals opgenomen in de bijlage 2014 (eerste helft) bij het rapport van de werkgroep alimentatienormen. Gelet op na te melden ingangsdatum zal de rechtbank de nà 1 april 2013 geldende berekeningswijze volgen.
Behoefte
2.8.6.
Voor de bepaling van de behoefte gaat de rechtbank uit van het NBI van partijen ten tijde van de verbreking van de samenwoning in december 2012. Conform de richtlijnen van de werkgroep alimentatienormen laat de rechtbank hierbij de fiscale aspecten van de eigen woning buiten beschouwing.
2.8.7.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor berekening van het NBI van de man het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2010 tot en met 2012. Dit resultaat bedroeg respectievelijk € 16.212,--, € 19.307,-- en € 10.237,--, hetgeen gemiddeld per jaar (€ 45.756,-- : 3 =) € 15.252,-- bedraagt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het door de man berekende resultaat over 2011 van € 10.596,-- onjuist is, nu de man op het resultaat de zelfstandigen-aftrek en de MKB Winstvrijstelling in mindering heeft gebracht. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB Winstvrijstelling, evenals met de inkomens-heffing, verminderd met de algemene en de arbeidskorting en tenslotte ook met de op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Daarmee is het NBI van de man te stellen op € 1.241,-- per maand.
2.8.8.
Voor de bepaling van het NBI van de vrouw neemt de rechtbank als uitgangspunt het inkomen over 2011 van (€ 11.452,-- uit dienstverband en € 5.588,-- Wajonguitkering =) € 17.040,--. Rekening houdende met de inkomensheffing, verminderd met de algemene, de arbeids-, de inkomensafhankelijke combinatie- en de jonggehandicaptenkorting, is het NBI van de vrouw te stellen op € 1.397,-- per maand.
2.8.9.
Het totale NBI bedraagt € 2.638,-- per maand. Bij 17 kinderbijslagpunten is de behoefte in 2012 te stellen op € 729,-- per maand, dit is € 243,-- per maand per kind. Geïndexeerd bedraagt de behoefte per 1 januari 2014 € 249,-- per maand per kind. Daarop dient in mindering te strekken het kind gebonden budget van € 48,-- per maand per kind waarop de vrouw thans aanspraak kan maken. Daarmee is de behoefte van de minderjarigen te stellen op 201,-- per maand per kind.
Zorgkorting
2.8.10.
De in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling betekent een zorgkorting van 15% van de behoefte, zijnde € 30,-- per maand per kind.
Draagkracht
draagkracht van de man
2.8.11.
De man is op 18 maart 2013 in dienst getreden bij [naam bedrijf]. Hij ontving daar een salaris van € 2.000,-- bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. Dit dienstverband is per 18 april 2013 beëindigd. Met ingang van 8 januari 2014 heeft de man een arbeidsover-eenkomst met [naam bedrijf] in Frankrijk, waarbij zijn salaris € 1.639,-- bruto per maand bedraagt. Daarnaast heeft hij recht op een extra vergoeding van 1,2% als hij een bepaalde omzet realiseert. Blijkens de salarisspecificatie over januari 2014 bedraagt zijn inkomen inclusief voormelde extra vergoeding over de periode 8 januari tot en met 31 januari € 1.355,-- netto per maand. Voor het omrekenen naar een maandbedrag gaat de rechtbank ervan uit dat een maand vier weken heeft. Daarmee is het inkomen van de man inclusief extra vergoeding te stellen op (1.355 gedeeld door 3 en vermenigvuldigd met 4 =) € 1.807,-- netto per maand. De rechtbank gaat ervan uit dat de man niet belastingplichtig is in Nederland en dat er geen fiscaal voordeel in verband met het betalen van een kinderbijdrage is te behalen in Frankrijk. De rechtbank gaat derhalve uit van een NBI van de man van € 1.807,-- per maand.
2.8.12.
De man stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met € 250,-- per maand aan aflossing schulden (€ 100,-- ABN/AMRO, € 50,-- huurauto en € 100,-- advocaatkosten). Voorts stelt de man dat rekening dient te worden gehouden met dubbele woonlasten, te weten € 400,-- per maand, zijnde de helft van de huur van de thans door hem en zijn partner bewoonde woning, alsmede met de door hem betaalde helft van de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning van € 307,-- per maand. De vrouw heeft gesteld dat met de schulden geen rekening moet worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die schulden niet zonder meer aan te merken als niet vermijdbaar en niet verwijtbaar. De rechtbank houdt derhalve niet zonder meer rekening met die schulden. Met betrekking tot die schulden overweegt de rechtbank in het kader van de aanvaardbaarheidstoets als volgt. De rechtbank houdt geen rekening met de aflossing van de schuld bij ABN/AMRO, omdat die gelden niet ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap van goederen. Evenmin wordt rekening gehouden met de aflossing van de schuld van de huurauto, aangezien de man niet heeft aangetoond dat daadwerkelijk op die schuld wordt afgelost. Daarnaast wordt ook geen rekening gehouden met de schuld omtrent de advocaatkosten, omdat die lasten conform de richtlijnen van de werkgroep alimentatie-normen niet voorgaan op de onderhoudsverplichting van de man jegens de minderjarigen. Nu tussen partijen vaststaat dat zij ieder de helft van de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning betalen, zal de rechtbank bij het draagkrachtloos inkomen van de man rekening houden met extra woonlasten van € 307,-- per maand.
2.8.13.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de draagkracht van de man volgens de formule 70% x (1.807 - (0,3 x 1.807 + 860 + 307)) = € 69,-- per maand.
draagkracht van de vrouw
2.8.14.
De rechtbank gaat op basis van de cumulatieven op de salarisspecificatie van de maand december 2013 uit van een bruto-jaarinkomen van € 12.446,--. Voorts houdt de rechtbank rekening met een WAJONG-uitkering van € 5.637,-- per jaar. Het totale belastbare inkomen bedraagt € 18.083,-- per jaar. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de alleen-staande ouderkorting, de vermeerdering in verband met kinderen jonger dan 16 en met de op aanslag betaalde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet.
2.8.15.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het NBI op (€ 16.978,-- : 12 =) € 1.415,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule 70% x (1.415 - (0,3 x 1.415 + 860 =) € 91,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.8.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 69,-- + € 91,-- =) € 160,-- per maand. Met de totale draagkracht van partijen kan niet volledig in de behoefte van de minderjarigen van € 603,-- per maand worden voorzien, waardoor een tekort ontstaat van (€ 603,-- - € 160,-- =) € 443,-- per maand. Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien van € 443,-- per maand (meer dan) twee maal groter is dan de zorgkorting waarop de man recht kan doen gelden (€ 90,--), dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Op die wijze wordt het tekort om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien over de ouders verdeeld, in die zin dat de vrouw een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en de man de zorgkosten niet kan verdisconteren. De man heeft een draagkracht voor betaling van een kinderbijdrage van € 23,-- per maand per kind. De rechtbank zal deze bijdrage vaststellen, nu deze in overeenstemming wordt geacht met de wettelijke maatstaven.
2.8.17.
De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat de door de man aan haar te betalen kinderbijdrage per 1 januari wordt geïndexeerd met het van overheidswege jaarlijks vast te stellen wettelijk indexeringspercentage. De aanspraak op indexering vloeit reeds voort uit artikel 402a van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook bij gebrek aan belang afwijzen.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.
2.9.2.
De man heeft verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen conform het procesreglement scheiding af te splitsen van het verzoek tot echtscheiding.
2.9.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.9.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.9.5.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.9.6.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.9.7.
Zij hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
2.9.8.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4 lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.9.9.
De rechtbank zal de beslissing over deze nevenvoorziening aanhouden als na te melden, nu het verzoek niet op eenvoudige en snelle wijze kan worden afgedaan en dus nadere behandeling behoeft.
2.9.10.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de vrouw weliswaar bezwaar heeft gemaakt tegen afsplitsing van het verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van het echtscheiding verzoek maar dat zij ter onderbouwing van haar verdelingsvoorstel geen stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Voorts heeft de vrouw zelf de rechtbank verzocht deskundigen te benoemen. De rechtbank ziet hierin dan ook geen belemmering om, conform het procesreglement, over te gaan tot afsplitsing.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum];
3.2.
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.3.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.4.
bepaalt dat de man € 23,-- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
verklaart de beslissing tot zover, behoudens ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het tot zover meer of anders verzochte af.
3.7.
houdt de beslissing ten aanzien van de vaststelling van de verdeling aan tot 23 april 2014 PRO FORMA. Uiterlijk vier weken voor die datum dienen de advocaten van partijen één kort, puntsgewijs, gezamenlijk met de wederpartij opgesteld, overzicht over te leggen van hetgeen tussen hen in geschil is met betrekking tot de vaststelling van de verdeling. Daarbij dient tevens te worden aangegeven of het geschil bijvoorbeeld de peildatum voor waardebepaling, de waarde of de toedeling van het betreffende vermogensbestanddeel betreft. Daarna zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 26 februari 2014.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..