ABRvS, 10-12-2014, nr. 201309003/1/R3
ECLI:NL:RVS:2014:4437
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201309003/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4437, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/25
OGR-Updates.nl 2014-0291
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 juli 2013, kenmerk C2124393/3446482, heeft het college besloten de raad een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
201309003/1/R3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Schijndel,
2. de raad van de gemeente Schijndel,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2013, kenmerk C2124393/3446482, heeft het college besloten de raad een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de raad beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door P. Smulders en J.N.M. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college aanwijzingen gegeven met betrekking tot:
- artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 2, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 2 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 2, van de planregels, die voorzien in de bouw van schuilstallen buiten een bouwvlak op gronden met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied bebouwingsconcentratie";
- artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels, die voorzien in de bouw van schuilstallen buiten een bouwvlak binnen 100 meter vanaf een huiskavel met de bestemming "Wonen", "Bedrijf" of "Bedrijf - Agrarisch verwant";
- artikel 6, lid 6.6.6, van de planregels, dat voorziet in een agrarisch verwant bedrijf of agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf in de groenblauwe mantel;
- artikel 6, lid 6.9.3 van de planregels, dat voorziet in de bevoegdheid de bestemming ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" te wijzigen ten behoeve van een agrarisch verwant bedrijf in de vorm van een gebruiksgerichte paardenhouderij in de groenblauwe mantel;
- artikel 6, lid 6.9.4, van de planregels, dat voorziet in de bevoegdheid de bestemming ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf-Agrarisch verwant", teneinde een agrarisch verwant bedrijf dan wel een agrarisch-technisch hulpbedrijf toe te staan in groenblauwe mantel.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] stelt dat de aanwijzingen zeer nadelig zijn voor zijn bedrijfsvoering. Deze enkele stelling gaat voorbij aan de door het college gestelde strijdigheid van de betreffende planregels met de provinciale Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening ruimte). Voorts heeft hij met die stelling niet aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij de mogelijkheden waarin de betreffende planregels voorzien zodanig is dat het college dit zwaarder had moeten laten wegen dan het provinciale belang bij de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied, met het oog waarop de aanwijzingen zijn gegeven.
Het betoog faalt.
4. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van de raad
5. De raad betoogt dat het college niet bevoegd is tot het geven van een reactieve aanwijzing, voor zover die ziet op artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 2, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 2 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 2, van de planregels. Deze bepalingen hebben betrekking op het bouwen van schuilstallen binnen bebouwingsconcentraties, waartegen de zienswijze van het college volgens de raad niet was gericht.
5.1. Ingevolge artikel 11.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening ruimte kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, voorzien in de vestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen, mits de beoogde ontwikkeling slechts beperkte bebouwing met zich brengt waarbij er geen sprake behoeft te zijn van een VAB-vestiging en er sprake is van een beperkte publiek aantrekkende werking.
5.2. De zienswijze van het college was mede gericht tegen artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 2, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 2 en artikel 7, lid 7.4.1, van de planregels. Daarbij is het volgende opgemerkt: "Gelet op de kenmerken van een bebouwingsconcentratie, relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar, en de ruimere mogelijkheden die de Verordening ruimte biedt voor kleinschalige voorzieningen in kernrandzones (artikel 11.10 Verordening ruimte), richt de zienswijze zich niet op de mogelijkheid om schuilgelegenheden buiten het bouwvlak op te richten, ter plaatse van de aanduiding "bebouwingsconcentraties". Zoals ter zitting door het college is toegelicht moet uit de verwijzing naar artikel 11.10 van de Verordening ruimte worden afgeleid dat de zienswijze niet was gericht tegen het toestaan van schuilgelegenheden buiten een bouwvlak als hobbymatige kleinschalige vrije-tijdsvoorziening, welke voorzieningen op grond van voornoemde bepaling uit de Verordening ruimte binnen kernrandzones waren toegestaan, doch uitsluitend tegen de regeling van schuilstallen buiten een bouwvlak ten behoeve van agrarisch gebruik van de gronden. Artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 2, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 2 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 2, van de vastgestelde planregels zien uitsluitend op schuilstallen voor agrarisch gebruik. Nu de zienswijze daartegen was gericht, was het college ten aanzien van deze planregels bevoegd een reactieve aanwijzing te geven.
Het betoog faalt.
6. De raad betoogt dat de aanwijzing die betrekking heeft op artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze bepalingen voorzien in de (her)bouw van schuilstallen buiten het bouwvlak op gronden binnen 100 meter vanaf een huiskavel met de bestemming "Wonen", "Bedrijf" of "Bedrijf - Agrarisch verwant". Volgens de raad gaat het standpunt van het college dat de schuilstallen ingevolge de Verordening ruimte binnen het agrarisch bouwvlak moeten worden opgericht er ten onrechte van uit dat de schuilstallen bedoeld zijn voor agrarische bedrijven. De raad wil beweiding door boerderijdieren stimuleren teneinde verschraling van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden als gevolg van ontwikkelingen in de agrarische sector tegen te gaan. Uit oogpunt van dierenwelzijn zijn beperkte schuilgelegenheden noodzakelijk. Voor het overige sluiten de voorwaarden voor de bouw van schuilstallen aan bij de provinciale ruimtelijke doelstellingen en worden de provinciale belangen gewaarborgd, aldus de raad.
6.1. Het college heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, in zaak nr. 201101824/1/R3 aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat de planregels die voorzien in schuilstallen voor agrarische bedrijven buiten het bouwvlak in strijd zijn met artikel 1.1, onder 19, artikel 2.1, tweede lid, onder a, artikel 6.4, eerste lid, onder d, artikel 8.3, eerste lid, onder d en hoofdstuk 9 van de Verordening ruimte. Voorts acht het college artikel 11.10 van de Verordening ruimte, dat ziet op kleinschalige vrijetijdsvoorzieningen, gelet op het gebruik van de schuilstallen door agrarische bedrijven, niet van toepassing.
6.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening ruimte is een bouwblok een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Hoofdstuk 9 bevat bepalingen over de intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 1.10 van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1.12 wordt onder agrarisch gebruik verstaan het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1.55 wordt onder extensief agrarisch gebruik verstaan een vorm van grondgebonden landbouw, zoals beweiding in lage veebezetting en de verbouw van akkerbouwproducten, in hoofdzaak gericht op de instandhouding en/of vergroting van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a en e, artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a en d en artikel 7, lid 7.1.1, aanhef en onder a en d, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Kleinschalig landschap", "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en "Agrarisch met waarden - Open landschap" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik, alsmede voor behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.3 onder a, 6.2.3, aanhef en onder a, 7.2.3 aanhef en onder a en 7.2.12 aanhef en onder d, teneinde buiten het bouwvlak de (her)bouw van een schuilstal op gronden binnen 100 meter vanaf een huiskavel met de bestemming "Wonen", "Bedrijf" of "Bedrijf - Agrarisch verwant" mogelijk te maken, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de schuilstal kan in verband met een doelmatige agrarische bedrijfsvoering danwel dierenwelzijn niet binnen het bouwvlak worden geplaatst;
b. de oppervlakte van de schuilstal mag maximaal 20 m² bedragen, de bouwhoogte maximaal 2 m en de dakhelling dient minimaal 25° te bedragen;
c. in afwijking van het bepaalde onder b. geldt in het geval van de verplaatsing van een legale schuilstal de bestaande oppervlakte en hoogte als maximum en de bestaande dakhelling als minimum;
d. indien er sprake is van verplaatsing van een bestaande legale schuilstal moet vooraf zekerheid wordt verschaft over de sloop van de oorspronkelijke schuilstal, alsmede afstand van het recht van de eigenaar van de ondergrond van de oorspronkelijke schuilstal om op de oude locatie een schuilstal te mogen behouden;
e. de schuilstal mag uitsluitend dienen c.q. gebruikt worden voor het laten schuilen c.q. huisvesten van zogenoemde boerderijdieren, zoals rundvee, (trek)paarden, pony's, geiten, schapen;
f. in of op de gronden direct aansluitend aan de schuilstal mag geen opslag van hooi, stro of andere materialen plaatsvinden;
g. het perceel waarop de schuilstal wordt gesitueerd, dient een oppervlakte te hebben van minimaal 1 ha; de minimale oppervlakte-eis is niet van toepassing indien het een verplaatsing betreft als bedoeld onder 1;
h. een schuilstal moet qua vormgeving, materiaalgebruik en door het aanbrengen van gebiedseigen beplanting worden ingepast in het landschap. Voor de landschappelijke inpassing, moet de aanvrager gelijktijdig met zijn aanvraag om omgevingsvergunning een inpassings-/beplantingsplan indienen;
i. het leidt niet tot een onevenredige aantasting van de in 4.1, 6.1 en 7.1 omschreven waarden.
6.3. Artikel 1.1, onder 19, van de Verordening ruimte bevat slechts een definitie van een bouwblok en kan op zichzelf niet dienen als grondslag voor de betreffende aanwijzing.
De door het college aangehaalde bepalingen in de Verordening ruimte uit de hoofdstukken 6, 8 en 9 bevatten de eis dat gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven moeten worden opgericht binnen een bouwblok. Ook de in het bestreden besluit aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012 had betrekking op regels uit de voorheen geldende Verordening Ruimte Noord-Brabant voor agrarische bedrijven. Zoals de raad heeft aangegeven zijn de betreffende gronden, behalve voor agrarisch bedrijf, bestemd voor agrarisch gebruik, waaronder, gelet op artikel 1.55 van de planregels, mede extensief agrarisch gebruik wordt verstaan. Het college heeft miskend dat op een zodanig, niet bedrijfsmatig, gebruik de in het bestreden besluit genoemde bepalingen uit de hoofdstukken 6, 8 en 9 van de Verordening ruimte niet van toepassing zijn. Ook deze bepalingen kunnen dan ook niet als grondslag dienen voor de betreffende aanwijzing.
Voor zover aan de aanwijzing artikel 2.1, tweede lid, onder a, ten grondslag is gelegd, oordeelt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3 en 26 februari 2014 in zaak nr. 201211520/1/R3) is het uitgangspunt van de Verordening ruimte dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 2.1 opgenomen zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Gelet op de in artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels opgenomen voorwaarden en beperkingen voor het oprichten van schuilstallen kan het college niet worden gevolgd in zijn standpunt dat deze planregels onvoldoende waarborgen bieden voor een zorgvuldig ruimtegebruik. Het beroep van het college op artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening ruimte vormt geen grond voor een ander oordeel nu die bepaling nadere invulling geeft aan artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening en uit het voorgaande voortvloeit dat artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3 niet in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening.
Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de genoemde bepalingen uit de planregels ook niet in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening ruimte, brengt dit mee dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat provinciale belangen door deze bepalingen onvoldoende worden gewaarborgd en het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot deze bepalingen noodzakelijk maken.
Het betoog slaagt.
7. De raad betoogt dat de aanwijzing, voor zover die betrekking heeft op artikel 6, lid 6.6.6, lid 6.9.3 en lid 6.9.4, van de planregels, is gebaseerd op een onjuiste begrenzing van de groenblauwe mantel in de Verordening ruimte, omdat deze begrenzing mede bebouwingsconcentraties omvat. Volgens de raad is het op niet-agrarische ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel betrekking hebbende artikel 11.6 van de Verordening ruimte om die reden onverbindend en kan dit artikel niet als grondslag dienen voor de aanwijzing. Voorts is in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom bebouwingsconcentraties in de groenblauwe mantel zijn aangewezen terwijl de beperkende regels voor de groenblauwe mantel onverkort van kracht blijven. De raad stelt verder dat in voornoemde planregels zodanige voorwaarden zijn opgenomen dat wordt voldaan aan de doelstellingen van de groenblauwe mantel. Verder gaat de aanwijzing voor artikel 6, lid 6.9.3, er ten onrechte van uit dat een gebruiksgerichte paardenhouderij een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling is als bedoeld in artikel 11.6 van de Verordening ruimte.
7.1. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening ruimte kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, onder daar genoemde voorwaarden voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5.
Ingevolge artikel 11.7, eerste lid, kan in afwijking van de voorwaarden in artikel 11.6, eerste lid onder a en c, een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 hectare.
7.2. Over het betoog dat artikel 11.6 van de Verordening ruimte verbindende kracht mist, omdat de begrenzing van de groenblauwe mantel mede bebouwingconcentraties omvat en daarmee willekeurig is, wordt als volgt overwogen. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de Verordening ruimte, kan verbindende kracht kan worden ontzegd, indien dit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
In de toelichting bij hoofdstuk 6 van de Verordening ruimte wordt ingegaan op de functie en begrenzing van de groenblauwe mantel. Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de doelen van de groenblauwe mantel: robuust maken, verbinden en klimaatbestendig maken van het natuur- en watersysteem en het versterken van de landschappelijke en recreatieve kwaliteit. In de bijlagen is een kwalitatieve onderbouwing op systeemniveau van de groenblauwe mantel opgenomen. De groenblauwe mantel is begrensd op basis van bestaande informatie in het provinciale beleid. Uit de toelichting bij de Verordening ruimte volgt verder dat de groenblauwe mantels bedoeld zijn voor het verbinden van natuur en zich niet lenen voor niet-agrarische bedrijven.
Gelet op deze toelichting kan de raad niet worden gevolgd in zijn betoog dat de begrenzing van de groenblauwe mantel willekeurig is. Dat binnen de groenblauwe mantel bebouwingsconcentraties voorkomen doet er niet aan af dat gebieden in de groenblauwe mantel volgens de toelichting niet bedoeld zijn voor niet-agrarische bedrijven. Dat in de desbetreffende planregels voorwaarden zijn opgenomen die volgens de raad strekken tot bescherming van de groenblauwe mantel doet er niet aan af dat deze planregels in strijd zijn met de Verordening ruimte. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11.6 van de Verordening ruimte in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Het betoog faalt.
7.3. Volgens de toelichting bij artikel 11.7 worden paardenhouderijen niet expliciet genoemd. Voor zover een paardenhouderij niet overwegend gericht is op het fokken van dieren, valt deze volgens de toelichting onder de begripsomschrijvingen van agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven. De Afdeling acht deze uitleg niet onredelijk. Agrarisch verwante en agrarisch-technische hulpbedrijven zijn ingevolge artikel 11.6 van de Verordening ruimte als niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling slechts onder voorwaarden toegestaan. Zoals in het bestreden besluit is aangegeven ontbreken voorwaarden in de planregels.
Het betoog faalt.
8. In hetgeen de raad heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ,voor zover dat ziet op de aanwijzingen met betrekking tot artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
9. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
10. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
11. Ten aanzien van de raad is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de raad gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 juli 2013, kenmerk C2124393/3446482, voor zover hierbij aanwijzingen zijn gegeven met betrekking tot artikel 4, lid 4.4.3, aanhef en onder 3, artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder 3 en artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder 3, van de planregels;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de raad het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Helder w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
429.