Einde inhoudsopgave
Wet buitengewoon pensioen 1940–1945
Artikel 8
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2011
- Bronpublicatie:
15-04-2010, Stb. 2010, 182 (uitgifte: 20-05-2010, kamerstukken: 32310)
- Inwerkingtreding
01-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-04-2010, Stb. 2010, 182 (uitgifte: 20-05-2010, kamerstukken: 32310)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
Sociale zekerheid ouderen / Bijzondere onderwerpen
1.
Ingeval krachtens deze wet aanspraak op buitengewoon pensioen ontstaat, wordt door de Raad de pensioengrondslag vastgesteld, naar welke het buitengewoon pensioen moet worden berekend.
2.
De pensioengrondslag wordt, overeenkomstig het bepaalde in het zevende lid, afgeleid van het jaarbedrag, dat naar redelijkheid nodig is om de deelnemer aan het verzet in staat te stellen te leven op de voet, waarop gelijksoortige valide personen, die in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar van indiening van de in artikel 24, eerste lid, bedoelde aanvraag in overeenkomstige omstandigheden als betrokkene leefden, gemiddeld leefden ten tijde van het inwerkingtreden van deze wet, met dien verstande dat, indien de omstandigheden in het eerstbedoelde jaar naar het oordeel van de Raad belangrijk afwijken van de omstandigheden in de aan dat jaar voorafgaande twee jaren, de gemiddelde omstandigheden in laatstbedoelde drie jaren in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van dit jaarbedrag wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid van bevordering, grotere vakbekwaamheid, uitbreiding van bedrijf of andere dergelijke factoren.
3.
De Raad of de Sociale verzekeringsbank is bevoegd op daartoe door of namens betrokkene gedaan verzoek in plaats van het in het tweede lid bedoelde jaar als peiljaar aan te wijzen het jaar voorafgaande aan dat jaar, waarin het inkomen van betrokkene ten gevolge van zijn verzetsomstandigheden vermindering heeft ondergaan, of het jaar van intreden van invaliditeit, indien dit voor hem gunstiger zou zijn.
4.
Bij de vaststelling van de pensioengrondslag van een deelnemer aan het verzet, die voor het intreden van zijn invaliditeit door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf genoot, wordt rekening gehouden met de omstandigheden, die ten tijde van de indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, eerste lid, ter zake van invloed zijn. Bij algemene maatregel van bestuur worden te dien aanzien nadere regelen gesteld.
5.
Het jaarbedrag bedoeld in het tweede lid, wordt berekend door het peiljaar-inkomen te herleiden tot een inkomen ten tijde van het inwerkingtreden van deze wet, met toepassing van een op de indexcijfers der lonen gebaseerde rekenfactor. Deze rekenfactor wordt door Onze Minister per 1 januari 1978 vastgesteld en vervolgens telkens met ingang van 1 januari door hem herzien.
6.
Indien het jaarbedrag, bedoeld in het tweede lid, verhoogd met het percentage, waarmede het peil der buitengewone pensioenen in de periode 1947 tot en met 31 december van het voor de vaststelling van de grondslag dienende peiljaar is gestegen, als uitkomst een bedrag oplevert, dat vijf procent of meer ten achter blijft bij de inkomsten, die de deelnemer aan het verzet in dat peiljaar uit arbeid in beroep of bedrijf heeft genoten of zou hebben genoten indien hij zijn werkzaamheden in verband met zijn invaliditeit of de verergering daarvan in de loop van dat jaar heeft moeten beëindigen of indien hij in dat jaar is overleden, wordt, in afwijking van het bepaalde in het tweede en vierde lid, de grondslag, overeenkomstig het bepaalde in het zevende lid, afgeleid van het jaarbedrag dat wordt verkregen, door de inkomsten, die in het peiljaar door de deelnemer aan het verzet uit arbeid in beroep of bedrijf zijn of zouden zijn genoten, kinderbijslag of kindertoeslag daarin niet begrepen, te herleiden tot een inkomen ten tijde van het inwerkingtreden van deze wet, met toepassing van het percentage, waarmede het peil der buitengewone pensioenen is aangepast als rekenfactor.
7.
De pensioengrondslag bedraagt ten minste € 1 225,21 en ten hoogste:
100 procent van de eerste € 2813,44,
36,84 procent van de volgende € 1724,37,
30 procent van de volgende € 907,56,
20 procent van de volgende € 907,56,
10 procent van de volgende € 907,56 en
5 procent van de volgende € 1815,12 van het jaarbedrag, bedoeld in het tweede of zesde lid.