Rb. Den Haag, 25-06-2013, nr. SGR 12/10902, nr. SGR 12/10904, nr. SGR 12/10905, nr. SGR 12/10907, nr. SGR 12/10908
ECLI:NL:RBDHA:2013:7684
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
SGR 12/10902
SGR 12/10904
SGR 12/10905
SGR 12/10907
SGR 12/10908
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:7684, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑06‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:2401, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen; Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Eiser is terecht geidentificeerd als rekeninghouder bij de KB Lux. Omkering bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften over de jaren 2001 t/m 2005. Verweerder heeft een redelijke schatting gemaakt.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/10902, SGR 12/10904, SGR 12/10905, SGR 12/10907 en SGR 12/10908
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2013 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005 opgelegd. Bij alle aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2012 de aanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrenten verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013 te Den Haag.
Namens eiser is verschenen [B], als vertegenwoordiger van de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D], [E] en
[F].
Na de zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat het beroep met zaaknummer SGR 12/10903 betrekking heeft op dezelfde aanslag ([nummer 1]) als het beroep met zaaknummer SGR 12/10902. Het beroep met zaaknummer SGR 12/10903, terzake waarvan wegens samenhang geen griffierecht is geheven, is dan ook ten onrechte ingeschreven.
Overwegingen
Feiten
1.
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
2.
Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de KB Lux. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[nummer 2] TER LDO [X]-[Y] 332.252,81
[nummer 2] VUE [X]-[Y] 337,80”.
3.
Eiser, geboren op [datum] 1947, is gehuwd met [Y]. Eiser is in de onderhavige jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 2. genoemde rekening. Eiser heeft in zijn aangiften geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
Navorderingsaanslagen 1990 tot en met 2000
4.
Verweerder heeft eiser bij brief van 11 februari 2002 verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) inzake omkering van de bewijslast. Nadien heeft verweerder eiser in 2002 diverse malen schriftelijk om nadere informatie verzocht en heeft hij met de gemachtigde over het informatieverzoek gecorrespondeerd. Eiser heeft geen gegevens over een buitenlandse bankrekening verstrekt.
5.
Met dagtekening 31 december 2002, 31 mei 2003 en 6 juni 2003 zijn aan eiser in het kader van het Rekeningenproject navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, alsmede verhogingen en vergrijpboetes over die jaren, opgelegd. De correcties zijn berekend volgens het voor het Rekeningenproject ontworpen model, met toepassing van de zogenoemde factor 1,5.
Bij uitspraak van 3 februari 2012, nr. 04/02517, LJN: BV7666, heeft het gerechtshof
’s-Gravenhage de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1999 verminderd en de overige navorderingsaanslagen gehandhaafd en de verhogingen en vergrijpboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd. Het gerechtshof heeft daarbij onder meer geoordeeld dat eiser in die jaren rekeninghouder is geweest bij de KB Lux. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01601, LJN: BZ6811, voormelde uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. De verwijzing ziet op het volgende:
- -
de toepassing van de factor 1,5 bij de berekening van de correcties (vgl. Hoge Raad 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN: BW0188);
- -
het niet in behandeling nemen van een na de zitting ingediend verzoek om immateriële schadevergoeding;
- -
de verhogingen en de vergrijpboetes (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
Aanslagen 2001 tot en met 2005
6.
Verweerder heeft eiser bij brief van 18 oktober 2004 verzocht om informatie over zijn KB Lux rekening over het jaar 2001 te verstrekken. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 19 november 2004 (2001),
19 mei 2005 (2002), 28 oktober 2005 (2003), 11 september 2007 (2004) en
27 juni 2008 (2005) de onderhavige aanslagen opgelegd, waarbij verweerder correcties heeft toegepast in verband met de hiervoor onder 2 vermelde KB Lux rekening met nummer [nummer 2]. De correcties zijn berekend met toepassing van de factor 1,5 en zijn volledig bij eiser in aanmerking genomen. Voor het jaar 2001 heeft verweerder tevens het bedrag van de aangegeven Nederlandse banksaldi van ƒ 66.544 gecorrigeerd tot een bedrag van
ƒ 499.362.
7.
Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 uit de KB Lux correcties geëlimineerd en op die grond de aanslagen verminderd.
Geschil8. In geschil is of eiser terecht als rekeninghouder van de KB Lux rekening met nummer [nummer 2] is aangemerkt en of de KB Lux correcties terecht zijn aangebracht.
9.
Eiser concludeert tot gegrondverklaringen van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften.
10.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen in die zin dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot op ƒ 19.373 (2001), € 6.102 (2002), € 5.825 (2003), € 5.240 (2004) en € 5.428 (2005).
11.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Identificatie
12.
De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van de onder 2. vermelde bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Vervolgens zijn de uit het BVR-systeem gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister van het Rijksdienst voor het Wegverkeer (het RDW-bestand), waarin onder meer de voornamen van natuurlijke personen zijn vermeld. Uit het door verweerder ingebrachte proces-verbaal van ambtshandeling van 16 december 2002 valt op te maken dat de naamcombinatie [X]-[Y] een unieke treffer oplevert en dat deze unieke treffer eiser en zijn echtgenote betreft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternamen van eiser en zijn echtgenote tezamen met de voornaam van eiser en de omstandigheid dat uit het BVR-systeem en het RDW-bestand naar voren komt dat de voor- en achternaam van eiser en de achternaam van zijn echtgenote een unieke naamcombinatie betreft, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer 2]. Voormeld oordeel vindt bevestiging in de hiervoor onder 5. vermelde uitspraken van het gerechtshof ’s-Gravenhage en de Hoge Raad.
Bewijslastverdeling
13.
Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over voormelde KB Lux rekening. De hoogte van de saldi van die rekening op 31 januari 1994, alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen wijst op een belegging voor de lange termijn. Nu voorts uit het, op de aangiftegegevens van eiser gebaseerde, vermogensoverzicht van verweerder over de periode 1995 tot en met 2005 (bijlage 39 van het verweerschrift) valt op te maken dat het binnenlands vermogen van eiser in die periode niet substantieel in omvang is toegenomen, acht de rechtbank het, een en ander in onderling verband bezien, aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was van voormelde KB Lux rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt. Het beroep van eiser ter zitting op de uitspraak van de rechtbank Breda van
20 september 2012, nr. 12/1937, LJN: BY2216 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in het aldaar voorliggende geval uitsluitend de rechtmatigheid van een informatiebeschikking in geschil was, en verweerder bovendien, naar hiervoor onder 12. reeds is overwogen, in het onderhavige geval aannemelijk heeft gemaakt dat eiser, rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening.
Omkering bewijslast
14.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
15.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 12. en 13. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde KB Lux rekening. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser en zijn echtgenote zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de KB Lux rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf
1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
16.
Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
17.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder bij de KB Lux is (geweest) is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
18.
Eiser is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de voornoemde rekening bij de KB Lux. Eiser heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Nu verweerder evenmin kon beschikken over gegevens van de KB Lux vanwege het bankgeheim, is verweerder ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting aangewezen op een schatting.
19.
Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van hogere correcties (inclusief toepassing van de factor 1,5) dan de standaardcorrecties die voortvloeien uit de in het Rekeningenproject toegepaste modelmatige berekeningsmethode. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder enkel de factor 1,5 geëlimineerd. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat alsnog van de lagere standaardcorrecties (na eliminatie van de factor 1,5) dient te worden uitgegaan en dat voorts op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst tot 1 maart 2005) de helft van die correcties aan eiser dient te worden toegerekend. Dit leidt tot vermindering van de aanslagen in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot op respectievelijk ƒ 19.373 (2001), € 6.102 (2002), € 5.825 (2003), € 5.240 (2004) en € 5.428 (2005).
20.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van vorengenoemde verminderingen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de hand van de modelmatige berekeningsmethode gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013,
nr. 12/01601, LJN: BZ6811 en 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324 niet onredelijk zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding over de jaren 2001 tot en met 2005 anders te oordelen. Verweerder is voor die jaren voor de berekening van de correcties uitgegaan van het berekende saldo eind 2000 en heeft dat saldo verhoogd met een veronderstelde aangroei. De door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk.
21.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de aanslagen verminderen overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 19.
Heffingsrente
22.
Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met de onder 21. genoemde verminderingen van de onderhavige aanslagen, dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom materiële geschil
23.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24.
Eiser heeft ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087.
25.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
26.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad
22 maart 2013, nrnr //04270,04270, LJN: BX6666)ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken eenngere termijn als redelijk aan t merken. De termijn deredelijke termijn voor de ast op één jaar en de redelijke termijn jaar en de redelijke termijn voorrhalf jaar.
27.
De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 6 december 2004. Nu eiser voorts in zijn bezwaarschriften tegen de aanslagen over de jaren 2002 en 2003 met de aanhouding van die bezwaren heeft ingestemd totdat in de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het Rekeningproject onherroepelijk is beslist, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum waarop de Hoge Raad in de laatste proefprocedures arrest heeft gewezen, namelijk 26 februari 2010 (zie onder meer Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43 670bis, LJN: BJ9120).
28.
Vanaf de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 11 juli 2013 is (afgerond) drie jaar en vijf maanden verstreken. Derhalve langer dan de termijn van tweeënhalf jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de onderhavige procedures in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van elf maanden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 26 november 2012 ontvangen, (pro forma) beroepen niet langer dan acht maanden heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
29.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2001 in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van ƒ 19.373;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2002 in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 6.102;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2003 in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 5.825;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2004 in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 5.240;
- -
vermindert de aanslag over het jaar 2005 in zoverre dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd tot een bedrag van € 5.428;
- -
wijzigt de heffingsrentebeschikkingen aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot de bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- -
veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.768,50, te betalen aan eiser;
- -
draagt verweerder op het in de zaak SGR 12/10902 betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
. de naam en het adres van de indiener;
- b.
. een dagtekening;
- c.
. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
. de gronden van het hoger beroep