Rb. Noord-Holland, 18-04-2013, nr. 144818 / KG ZA 13-104
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ7872
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
18-04-2013
- Zaaknummer
144818 / KG ZA 13-104
- LJN
BZ7872
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ7872, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 18‑04‑2013; (Kort geding)
Uitspraak 18‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Vordering tot verbinden dwangsom aan fiscale inlichtingenverplichting toegewezen.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
CVZ/EJM
KG nummer: C/14/144818/KG ZA 13-104
datum: 18 april 2013
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
in de zaak van:
de STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Zetelende te Den Haag,
EISER IN KORT GEDING,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag,
tegen:
[NAAM GEDAAGDE],
wonende te Schoorl,
GEDAAGDE IN KORT GEDING,
advocaat mr. F. Jagersma te Amsterdam.
Partijen zullen verder worden genoemd "de Belastingdienst" respectievelijk "[gedaagde]".
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Ter terechtzitting van 8 april 2013 zijn verschenen namens de Belastingdienst de heer [naam 1], landelijk coördinator civiele heffingsprocedures, vergezeld van mr. Wisman voornoemd alsmede namens [gedaagde] mr. Jagersma voornoemd.
De Belastingdienst heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van de Belastingdienst de originele dagvaarding en van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
2. DE UITGANGSPUNTEN
2.1
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hadden op Nederlandse ingezetenen. Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën is bekend als het Rekeningenproject.
2.3
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [gedaagde] is gedateerd op 5 december 2002.
2.4
[gedaagde] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor het eerst in 2002, met het verzoek, dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) .
2.5
[gedaagde] heeft tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken. Tussen partijen zijn bij de fiscale rechter meerdere procedures gevoerd tot aan de Hoge Raad aan toe en er zijn nog steeds procedures aanhangig.
2.6
De eerste meervoudige belastingkamer van het hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 1 april 2010 ten aanzien van de identificatie van [gedaagde] het volgende overwogen:
"(...)
- 5.1.
Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
In de onder 3.1 aangehaalde tekst wordt na de naam van belanghebbende een tweede achternaam vermeld. De inspecteur heeft gesteld dat een zodanige vermelding duidt op een tweede rekeninghouder, meestal de echtgenote van de eerste rekeninghouder. Nu deze tweede achternaam overeen komt met de naam van de partner van de belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn partner houder zijn (geweest) van deze rekeningen. (...)
5.2
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2006 op de hoogte gebracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn partner gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren.
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 augustus 2006 geschreven dat hij 'verbijsterd' is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging van de KB-Luxbank te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.
De gemachtigde heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in deze brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn partner gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank."
2.7
[gedaagde] heeft van deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011 houdt onder meer het volgende in:
"(...)
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
1.Cassatiemiddel
I - Bewijslast aanhouden bankrekeningen
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op basis van ongemotiveerde vermoedens heeft aangenomen dat belanghebbende van 1990 tot en met 2000 heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg.
(...)
Indien het Hof beoogt te stellen dat de inspecteur met de statistische gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.1. van zijn uitspraak van 2 juli 2009 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de gehele bestreden periode heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg, al dan niet meer dan die op de microfiche voorkomen dat deze bankrekeningen van belanghebbende hebben behoord en dat belanghebbende hier belastbare inkomsten uit heeft genoten, is het van een te lichte bewijslast voor de inspecteur uitgegaan en schendt het Hof het recht. Voorts is het oordeel dan onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
(...)
- 4.
Beoordeling van de middelen
(...)
- 4.2.
De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
(...)
4.10. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
- (i)
in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
- (ii)
(voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
(...)
- 6.
Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 1999,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (...)"
3. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1
De Belastingdienst vordert - verkort weergegeven - dat [gedaagde] wordt veroordeeld opgaaf te doen van de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met rente en nakosten.
3.2
De Belastingdienst legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met het bepaalde in artikel 47 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen (hierna: AWR) weigert opgave te doen aan de inspecteur van inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Hij stelt dat uit onderzoek is gebleken dat [gedaagde] op 31 januari 1994 saldo had staan op een rekening bij de KB Luxbank te Luxemburg. Hij verklaart dat [gedaagde] in 2002 voor het eerst is aangeschreven om opgave te doen en vervolgens meermalen is gesommeerd om de benodigde inlichtingen te verstrekken, maar dat hij hieraan tot nu toe niet heeft voldaan.
3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.4
Voor zover voor de beslissing van belang zal hierna inhoudelijk op de verschillende standpunten worden ingegaan.
4. DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
Onjuiste procespartij
4.1
In de eerste plaats is door [gedaagde] aangevoerd dat eiseres hem niet kan dagvaarden in het kader van artikel 47 AWR aangezien uit artikel 52a lid 4 AWR volgt dat de inspecteur en niet de Staat of de Belastingdienst een procedure aanhangig moet maken bij de burgerlijke rechter.
4.2
De Belastingdienst heeft in reactie hierop verklaard dat de inspecteur valt onder de Staat en dat hij niet zelf bevoegd is een procedure te voeren.
4.3
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 52a lid 4 AWR luidt:
Dit artikel laat onverlet de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom.
Weliswaar wordt hier expliciet de inspecteur genoemd, maar het betoog van de Belastingdienst dat deze bepaling niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de Staat/belastingdienst om (ook) een vordering bij de burgerlijke rechter in de stellen is door [gedaagde] niet verder bestreden en komt de voorzieningenrechter juist voor. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het steeds de Staat is geweest die als formele procespartij is opgetreden. Om die reden zal aan dit verweer van [gedaagde] voorbij gegaan worden
De Belastingdienst kan de civielrechtelijke weg niet bewandelen.
4.4
[gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat het onderhavige geval geen door de wetgever bedoeld bijzonder geval is en een kort geding de bestuursrechtelijke rechtsbescherming ontoelaatbaar doorkruist. In dat verband heeft hij betoogd dat de Belastingdienst langs de weg van een informatiebeschikking extra druk op [gedaagde] kan uitvoeren tot het verstrekken van informatie. Tegen een dergelijke informatiebeschikking staat voor [gedaagde] bezwaar en beroep open. Door thans zonder gebruik te maken van de mogelijkheid van een informatiebeschikking in een civiel kort geding informatie te vorderen, omzeilt de Belastingdienst de rechtsbescherming die [gedaagde] op grond van de AWR toekomt.
4.5
De Belastingdienst heeft aangevoerd dat geen andere mogelijkheid bestaat om de belastingplichtige, in casu [gedaagde], de benodigde gegevens daadwerkelijk te doen verstrekken. Hij heeft erop gewezen dat de Hoge Raad reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de Belastingdienst geen vergelijkbaar resultaat kan halen langs andere wegen dan het civiele kort geding en dat van onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke weg geen sprake is. Door de Belastingdienst is voorts verklaard dat niet vereist is dat eerst een (onherroepelijke) informatiebeschikking wordt gegeven alvorens men zich tot de civiele kort geding rechter kan wenden. Op basis van de informatiebeschikking is het voor een belastingplichtige nog altijd mogelijk er voor te kiezen geen of geen volledige opgave te doen, zodat de Belastingdienst in dat geval nog altijd niet zal kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn voor belastingheffing.
4.6
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van het hiervoor onder 4.3 aangehaalde artikel 52a lid 4 AWR is het de Belastingdienst toegestaan om bij de burgerlijke rechter nakoming van de informatieverplichting van artikel 47 AWR te vorderen en daaraan een dwangsom te doen verbinden. Door [gedaagde] is aangevoerd dat deze bevoegdheid bedoeld is voor bijzondere gevallen. Dit volgt evenwel niet uit de wet. Bovendien kan het blijven weigeren om de gevraagde gegevens op te geven worden aangemerkt als een bijzonder geval. De mogelijkheid voor de Belastingdienst om een informatiebeschikking te geven is eveneens geregeld in artikel 52a AWR. Uit de eerste zin van lid vier van genoemd artikel blijkt dat de mogelijkheid van de informatiebeschikking niet in de weg staat aan het bewandelen van de weg van een civielrechtelijk kort geding. In deze zin is overigens ook eerder beslist door het gerechtshof Den Haag en het gerechtshof Den Bosch (resp. LJN BW4595 en LJN BV2696). Ook aan dit verweer wordt derhalve voorbij gegaan.
Spoedeisend belang
4.7
Door [gedaagde] is aangevoerd dat de Belastingdienst onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Hij heeft verklaard dat de Belastingdienst weliswaar heeft aangegeven dat er bepaalde termijnen voor heffingen dreigen te verstrijken, maar hij heeft betoogd dat dit standpunt niet opgaat omdat het voor de Belastingdienst niet noodzakelijk is over exacte gegevens van bankrekeningen te beschikken voor het opleggen van een aanslag. Door de wetgever en door de Hoge Raad is immers reeds meermalen aanvaard dat de Belastingdienst ter behoud van rechten bij dreigende overschrijding van termijnen op basis van een (hoge) schatting aanslagen mag opleggen. Aldus [gedaagde].
4.8
De Belastingdienst heeft benadrukt dat hij er belang bij heeft dat thans inzage wordt gegeven in de benodigde gegevens over de gehele periode van 1994 tot heden. Hij heeft aangevoerd dat ieder jaar opnieuw termijnen verstrijken voor het opleggen van aanslagen en heeft daarbij gesteld dat ook belang bestaat bij informatie over de periode waarover geen heffingen meer gedaan kunnen worden, teneinde een totaalbeeld te krijgen over het verloop van de rekening(en). Ook heeft hij benadrukt dat het opleggen van geschatte aanslagen niet altijd het gewenste effect heeft, aangezien belastingplichtigen vaak calculerend gedrag vertonen: indien de geschatte aanslag te hoog is komt men met informatie waaruit blijkt dat de aanslag naar beneden moet worden bijgesteld, maar indien de aanslag blijkbaar te laag is geweest doet men niets en komt niet met informatie. Anders dan via een vordering als de onderhavige is derhalve geen dwang uit te oefenen op het verstrekken van informatie, aldus de Belastingdienst.
4.9
De voorzieningenrechter overweegt dat naar zijn oordeel het spoedeisend belang voldoende voortvloeit uit de toelichting van de Belastingdienst en uit de aard van de vordering.
Vorderingen in strijd met artikel 6 EVRM
4.10
[gedaagde] heeft het standpunt ingenomen dat de vordering van de Belastingdienst moet worden afgewezen, omdat het op straffe van een dwangsom afdwingen van informatie waarmee men zichzelf zou kunnen belasten, strijdig is met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Hij heeft daarbij gewezen op de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de zaken Funke, Saunders, J.B. versus Zwitserland, Shannon en Chambaz. Hij heeft verklaard dat uit die zaken blijkt dat het afdwingen van informatie onder dreiging van een substantiële dwangsom een ontoelaatbaar drukmiddel is in weerwil van de wil van de beschuldigde. Hij heeft voorts gewezen op de op 1 maart 2013 gepubliceerde conclusie van advocaat-generaal P.J. Wattel (hierna: Wattel) in een vergelijkbare zaak. Daarin concludeert Wattel dat oplegging van de dwangsom toelaatbaar moet worden geoordeeld, mits de aan de Belastingdienst onder dwang verstrekte gegevens en inlichtingen niet voor punitieve doeleinden gebruikt zullen worden en hij geeft de Hoge Raad in overweging uitdrukkelijk te bepalen in het te wijzen arrest dat de onder dwangsombedreiging afgegeven informatie niet mag worden gebruikt ter onderbouwing van bestuurlijke boeteoplegging of voor strafvervolging. Hij stelt dat zolang een dergelijk verbod niet in de wet is geregeld de enige oplossing die volledig recht doet aan artikel 6 EVRM is dat vorderingen tot het onder dwang afgeven van informatie worden afgewezen.
4.11
De Belastingdienst heeft gesteld dat het arrest Chambaz van 5 april 2012, waarnaar door Wattel in zijn conclusie is verwezen, niet zag op informatievergaring voor het opleggen van een heffing, maar voor het opleggen van fiscale boetes. Aangezien de onderhavige casus ziet op het verkrijgen van informatie voor het doen van een op juiste gegevens gebaseerde heffing, zijn de zaken niet vergelijkbaar. Hij heeft erop gewezen dat uit andere jurisprudentie van het EHRM (onder andere Martinnen/Finland) kan worden afgeleid dat de informatieverplichting van artikel 47 AWR niet onder de werking van 6 EVRM valt. Voorts heeft de Belastingdienst betoogd dat de omstandigheid dat de langs deze weg te verkrijgen informatie in de toekomst mogelijk voor bestuurlijke beboeting of strafvervolging zou kunnen worden gebruikt niet aan toewijzing van de onderhavige vordering in de weg staat, omdat later in een strafrechtelijke of fiscale procedure moet worden beoordeeld of de informatie voor die doeleinden gebruikt mag worden, gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM. Tot slot heeft de Belastingdienst aangevoerd dat Wattel er in zijn conclusie aan voorbij gaat dat een algeheel verbod om onder druk van een dwangsom verkregen informatie te gebruiken te verstrekkend is. Bij de beoordeling of de informatie voor punitieve doeleinden gebruikt mag worden, dient immers ook in overweging genomen te worden of het bestaan van de verkregen informatie afhankelijk is van de wil van de betrokkene (zogenaamd Saunders-materiaal). Voor zover het materiaal betreft dat zijn bestaan niet dankt aan de wil van de beschuldigde, maar ook los van die wil bestaat (bijvoorbeeld bankafschriften) valt dit niet onder het verbod van gedwongen zelfincriminatie in de zin van artikel 6 EVRM. Aldus de Belastingdienst.
4.12
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Door de Belastingdienst is onder verwijzing naar recente jurisprudentie erop gewezen dat de Hoge Raad ook na het arrest Chambaz van 5 april 2012 heeft geoordeeld dat het verbod van gedwongen zelfincriminatie in de zin van artikel 6 EVRM uitsluitend ziet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. Weliswaar adviseert Wattel in zijn conclusie van 1 maart jl. de Hoge Raad om in een nog te wijzen arrest verdergaande waarborgen te verbinden aan het toelaatbaar achten van het verbinden van een (substantiële) dwangsom aan de informatieverplichting op grond van artikel 47 AWR, maar het arrest van de Hoge Raad waarvoor deze conclusie is afgegeven wordt niet eerder verwacht dan rond 7 juni 2013. Op dit moment is het vaste jurisprudentie, ook van de Hoge Raad, dat het mogelijk is de informatieverplichting ex artikel 47 AWR te doen versterken met een dwangsom. Die mogelijkheid ligt voor de Belastingdienst ook verankerd in artikel 52a lid 4 AWR. Bovendien heeft de Belastingdienst toegezegd dat mocht blijken dat de Hoge Raad in het arrest van juni a.s. alsnog zal oordelen overeenkomstig het advies van Wattel hij zich daaraan zal conformeren, ook ten aanzien van [gedaagde]. De voorzieningenrechter verwerpt derhalve het standpunt van [gedaagde] op dit punt.
Vorderingen in strijd met het arrest BNB 1988/160
4.13
Vervolgens is door [gedaagde] aangevoerd dat toewijzing van de vorderingen van de Belastingdienst in strijd zou zijn met hetgeen is bepaald in het arrest BNB 1988/160. Hij heeft aangevoerd dat in dat arrest door de Hoge Raad is geoordeeld dat wanneer de aanslag- en bezwaarfase zijn gevolgd door een beroepsfase bij de rechter, voor de bevoegdheden die in de voorgaande fasen aan de inspecteur toekwamen, de bevoegdheden van de rechter in de plaats treden. Hij heeft het standpunt ingenomen dat het hier gaat om een bevoegdheidsuitsluiting en niet om een bewijsuitsluiting. Voor de jaren waarover [gedaagde] nog met de Belastingdienst in procedures verwikkeld is kan de Belastingdienst zich derhalve niet beroepen op artikel 47 AWR, dus ook niet via een civielrechtelijk kort geding.
4.14
Door de Belastingdienst is aangevoerd dat er nog altijd belang overblijft en dat niet moet worden beloond dat belastingplichtigen uitsluitend beroep in blijven stellen om de informatieverplichting (mogelijk) te doorkruisen.
4.15
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De casus in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988 (BNB 1988/160) was dat door het Hof aan de Belastingdienst een bewijsopdracht was gegeven in het kader van die procedure om te bewijzen dat bepaalde goederen door een derde aan de belanghebbende waren gefactureerd en ook daadwerkelijk aan hem waren geleverd. Teneinde aan die bewijsopdracht te voldoen heeft de Belastingdienst, zonder het Hof daarvan in kennis te stellen, bij de belanghebbende belastingplichtige de boekhouding opgevraagd op grond van artikel 47 AWR, welke boekhouding vervolgens is afgegeven.
4.16
Die gang van zaken is door de Hoge Raad gecasseerd, waarbij is overwogen dat zich in de verhouding tussen de Belastingdienst en belastingplichtige een onderscheid aftekent tussen een tweetal fasen van fundamenteel verschillend karakter, te weten de fase voorafgaand aan het instellen van beroep bij het gerechtshof, in welke partijen in een ongelijke en niet door de rechter beheerste verhouding tegenover elkaar staan: enerzijds de inspecteur, op wie de taak rust om ten behoeve van de heffing van belasting de aanslag te regelen en op eventueel daartegen gemaakt bezwaar te beslissen, bij de vervulling van welke taak hem ingevolge artikel 47 AWR zeer ingrijpende dwangmiddelen ten dienste staan, en anderzijds de belastingplichtige, die een en ander heeft te gedogen en wiens rechtsbescherming is gelegen in de omstandigheid dat de taakuitoefening van de inspecteur wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de tweede fase, de rechtsstrijd ten overstaan van de rechter, welke wordt beheerst door de algemene beginselen van procesrecht, die onder meer meebrengen dat de partijen in die strijd als gelijken tegenover elkaar staan, en dat het toezicht op de procesorde en de taak van de waarheidsvinding zijn toevertrouwd aan de rechter. De Hoge Raad oordeelde het onaanvaardbaar dat het gedurende de loop van het rechtsgeding aan een der procespartijen zou zijn toegestaan om door middel van een dwangmiddel buiten de rechter om de andere partij te dwingen aan bewijsvoering te haren laste mee te werken.
4.17
Dit arrest was dus toegespitst op de situatie dat de Belastingdienst in een procedure was toegelaten tot het bewijs van een onderdeel van zijn standpunt en dit bewijs op de hiervoor omschreven wijze trachtte te verkrijgen. Die situatie doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat aan de Belastingdienst in een van de tussen partijen aanhangige beroepsprocedures een bewijsopdracht is verstrekt waarvoor hij de thans gevraagde informatie nodig heeft. Om die reden wordt aan dit verweer voorbij gegaan. Een ander oordeel op dit punt zou, zoals de Belastingdienst terecht heeft opgemerkt, leiden tot de onwenselijke situatie dat een belastingplichtige door het voeren van beroepsprocedures in meerdere instanties aan zijn wettelijk vastgelegde informatieverplichting zou kunnen ontkomen.
Onvoldoende bewijs schending verplichtingen ex artikel 47 AWR
4.18
Verder is door [gedaagde] aangevoerd dat in het systeem van de wet besloten ligt dat het aan de Belastingdienst is om aan te tonen dat [gedaagde] niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan. Door [gedaagde] is betwist dat het in de verhouding tussen partijen vaststaat dat hij de beschikking heeft (gehad) over een of meer rekeningen bij de Kredietbank te Luxemburg. Hij heeft het standpunt ingenomen dat de onderhavige procedure een civiele procedure betreft met zijn eigen bewijsregels en dat daarbij niet relevant is wat in fiscale procedures is vastgesteld. Voorts heeft hij er op gewezen dat de fiscale procedures nog niet volledig uitgeprocedeerd zijn, aangezien de Hoge Raad in het kader van de boeten uitdrukkelijk heeft uitgemaakt dat op grond van uitsluitend de informatie van de microfiche onvoldoende vaststaat dat [gedaagde] van 1990 tot 2000 rekeninghouder is geweest bij de Kredietbank Luxemburg.
4.19
Door de Belastingdienst is in dit verband aangevoerd dat de Hoge Raad de beslissing inzake de identificatie op basis van de microfiche in het kader van de heffing heeft bevestigd.. Daarmee is komen vast te staan dat de microfiche betrekking heeft op [gedaagde] als rekeninghouder zodat er in ieder geval op 31 januari 1994 sprake was van een rekening en saldo bij de KB-Luxbank. Aangezien [gedaagde] tot op heden geen enkele opgave heeft gedaan hieromtrent, heeft hij niet voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 47 AWR, aldus de Belastingdienst.
4.20
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Op grond van de inhoud van de hiervoor onder 2.6 en 2.7 aangehaalde arresten van het hof en de Hoge Raad moet worden geoordeeld dat de beslissing inzake identificatie van [gedaagde] als rekeninghouder van een rekening bij de KB-Luxbank ten aanzien van de heffingen vaststaat en onherroepelijk is geworden.. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] over het verloop van die rekening(en) of eventuele beëindiging daarvan geen enkele informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst, ondanks herhaald verzoek. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook in het kader van de onderhavige civiele procedure voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 47 AWR.
Beperking vorderingen
4.21
Tot slot is door [gedaagde] nog aangevoerd dat voorzover zal worden geoordeeld dat de vorderingen van de Belastingdienst voor toewijzing in aanmerking komen, de toewijzing moet worden beperkt tot de jaren welke niet onder de rechter zijn, derhalve over de periode 2008 tot heden.
4.22
Door de Belastingdienst is benadrukt dat hij belang heeft bij een opgave over de gehele periode vanaf 1994 tot heden teneinde het volledige verloop van de rekeningen en de geldstromen inzichtelijk te krijgen. Daarbij heeft hij onder meer gesteld dat een opgave vanaf 2008 onvoldoende is, nu niet valt uit te sluiten dat in de jaren voor 2008 rekeningen zijn opgeheven en gelden zijn overgeheveld naar andere rekeningen. Hij heeft benadrukt dat dergelijke informatie bij een opgave vanaf 2008 buiten het zicht van de Belastingdienst zou blijven.
4.23
De voorzieningenrechter is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor overwegen is in rechtsoverweging 4.15 t/ m 4.17, dat er onvoldoende grond bestaat om de vordering van de Belastingdienst te beperken tot de jaren die niet onder de rechter zijn.
Algemeen
4.24
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van de Belastingdienst kunnen worden toegewezen, waarbij de hierna te vermelden termijn voor nakoming redelijk voorkomt nu [gedaagde] voor het verkrijgen van eventuele bescheiden waarschijnlijk afhankelijk is van derden. De gevorderde dwangsom kan worden toegewezen, zij het dat de gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.25
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten is eveneens toewijsbaar.
4.26
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen als na te melden.
5. DE BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- -
veroordeelt [gedaagde] om op het formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagde] na 31 januari 1994 heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
- -
veroordeelt [gedaagde] voorts opgaaf te doen van de buitenlandse bankrekening(en) van [gedaagde] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode
1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
- -
bepaalt dat [gedaagde] aan de hiervoor vermelde veroordelingen dient te voldoen binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van [euro] 2.500,-- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] na ommekomst van genoemde termijn in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van [euro] 100.000,--;
- -
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op [euro] 683,79 aan verschotten en op [euro] 816,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- -
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
[euro] 131,-- aan salaris advocaat,
- -
te vermeerderen met een bedrag van [euro] 68,-- aan salaris advocaat, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan;
- -
weigert de meer of anders gevorderde voorziening.
Gewezen door mr. E.J. van der Molen, voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2013 in tegenwoordigheid van C. Vis-van Zanden, griffier.