ABRvS, 06-07-2011, nr. 201009980/1/M2.
ECLI:NL:RVS:2011:BR0472
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-07-2011
- Magistraten
Mrs. T.G. Drupsteen, W.D.M. van Diepenbeek, G.N. Roes
- Zaaknummer
201009980/1/M2.
- LJN
BR0472
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Milieurecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR0472, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑07‑2011
Uitspraak 06‑07‑2011
Mrs. T.G. Drupsteen, W.D.M. van Diepenbeek, G.N. Roes
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellant sub 1], wonend te Vlaardingen,
- 2.
[appellant sub 2], wonend te Delft,
- 3.
[appellant sub 3], wonend te Schiedam,
- 4.
[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
- 5.
[appellant sub 5], wonend te Delft,
- 6.
[appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
- 7.
de stichting Stichting Waterweg Wonen (hierna: Stichting Waterweg), gevestigd te Vlaardingen,
- 8.
[appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], wonend te Delft,
- 9.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Interbest B.V. (hierna: Interbest), gevestigd te Breda,
- 10.
de stichting Stichting Milieufederatie Zuid-Holland, de stichting Stichting Stop RW 19 / A4 en de vereniging Verenging Tegen Milieubederf In en Om het Nieuwe-Waterweggebied (hierna: Stichting Milieufederatie en anderen), onderscheidenlijk gevestigd te Rotterdam, Delft en Schiedam,
- 11.
de stichting Stichting Woonplus Schiedam (hierna: Stichting Woonplus), gevestigd te Schiedam,
- 12.
[appellant sub 12], wonend te Schiedam,
- 13.
de stichting Stichting A4 Met Vaart (hierna: Stichting A4 Vaart), gevestigd te Vlaardingen,
- 14.
[appellant sub 14], wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
- 15.
[appellant sub 15], wonend te Schiedam,
- 16.
de vereniging Schiedams Overleg Bewonersorganisatie (hierna: vereniging SOBO), gevestigd te Schiedam,
- 17.
de vereniging Vereniging van Eigenaars Chopinplein 1 t/m 290 en de vereniging Huurdersbelangenvereniging ‘Z.’-flats (hierna: VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging), gevestigd te Schiedam,
- 18.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Park Hoog Lede B.V. (hierna: Park Hoog Lede), gevestigd te Rotterdam,
- 19.
[appellant sub 19], wonend te Delft,
- 20.
de stichting Stichting Daadwerkelijk Nut A4 Midden-Delfland (hierna: Stichting Daadwerkelijk Nut), gevestigd te Delft,
- 21.
de vereniging Bewonersvereniging Zwaluwenlaan, de vereniging Vereniging Bewonerscommissie Muwi I en Bewonerscommissie Muwi II, de vereniging Belangencommissie Eksterlaanflats en de vereniging Wijkvereniging Hoevenbuurt (hierna: Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen), allen gevestigd te Vlaardingen,
- 22.
de vereniging Huurdersvereniging D.O.TO. en Wijkplatform Babberspolder (hierna: Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder), gevestigd te Vlaardingen,
- 23.
[appellant sub 23], wonend te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2010 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit A4 Delft-Schiedam (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 13 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, Stichting Waterweg bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, [appellanten sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, Interbest bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, Stichting Milieufederatie en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, Stichting Woonplus bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, [appellant sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, Stichting A4 Vaart bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, SOBO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, Park Hoog Lede bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, [appellant sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, Stichting Daadwerkelijk Nut bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, en [appellant sub 23] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 8] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 november 2010.
De minister heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Stichting Daadwerkelijk Nut, [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 3], Interbest, Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 14], VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, Stichting Waterweg, Stichting A4 Vaart en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 en 21 april, waar [appellant sub 3], [appellant sub 5], Stichting Waterweg, vertegenwoordigd door mr. B.S. Webster, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende], [appellant sub 8B], Stichting Milieufederatie en anderen, vertegenwoordigd door I. Csikós, E. Korevaar en J. Jansen, Stichting Woonplus, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en R. Agourram, [appellant sub 12], Stichting A4 Vaart, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en T. Poot, [appellant sub 15], vereniging SOBO, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en A.J. Pluut, [appellant sub 19], Stichting Daadwerkelijk Nut, vertegenwoordigd door ir. B.K. van der Chijs, [appellant sub 23], en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, ing. J. Heijboer, ir. J.P. Roland, H.P.E. Moors, mr. J. van Zijst, drs. ing. W.W. van der Sluis, drs. ing. T. Prins, ing. M. Van Rongen, ir. L.P. Sturrus, ir. J.J. van Ettinger, ir. J.J. van Willigenburg, P.F. Havermans, ir. R.E. Jorissen, H. Huijben, J. Hoeksma, ir. H.J. Sanders en ir. M.M. Kruiskamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Het tracébesluit
2.1.
Het tracébesluit voorziet in de aanleg van de A4 tussen de aansluiting Delft-Zuid (Kruithuisweg) en het knooppunt Kethelplein bij Schiedam met achtereenvolgens een halfverdiepte ligging, een verdiepte ligging en een landtunnel.
Ontvankelijkheid
2.2.
De minister stelt dat [appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 23], [appellanten sub 8] en de vereniging SOBO geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, zodat hun beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2.1.
Ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Tracéwet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende beroep instellen tegen een tracébesluit.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2.
[appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellanten sub 8] wonen op onderscheidenlijk ongeveer 800 m, 1.000 m, 1.700 m en 3.500 m van het gebied waarop het tracébesluit betrekking heeft. Gelet op deze afstanden en het feit dat hun woningen zijn gelegen in woonwijken en dus van het gebied waarop het tracébesluit betrekking heeft door bebouwing zijn afgeschermd, zijn de belangen van [appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellanten sub 8] niet rechtstreeks bij het tracébesluit betrokken. Zij zijn dan ook geen belanghebbenden bij het tracébesluit. Dat zij regelmatig recreëren in het gebied waarop het tracébesluit betrekking heeft, en dat, naar [appellant sub 15] stelt, hinder wordt ondervonden van vuil op tuinmeubels en ramen, is niet toereikend om te kunnen spreken van een bijzonder individueel belang dat hen onderscheidt van anderen die zich in deze omgeving begeven.
De beroepen van [appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellanten sub 8] zijn niet-ontvankelijk. Voor zover [appellant sub 19] in de nadere stukken betoogt dat een niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het zogenoemde Verdrag van Aarhus), overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 oktober 2010 in zaak nr. 200909551/10/R1 (www.raadvanstate.nl) dat het Verdrag van Aarhus en het ter implementatie daarvan vastgestelde artikel 10bis van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de mer-richtlijn) er niet aan in de weg staan dat een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.
2.2.3.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
In artikel 2, eerste lid, van de statuten van de vereniging SOBO is vermeld dat zij ten doel heeft het doen uitvoeren van door het platform SOBO genomen besluiten omtrent de aanwending van financiële middelen, zulks in het belang van de huurders in Schiedam.
Blijkens de statutaire doelomschrijving zien de belangen die de vereniging SOBO in het bijzonder behartigt op het uitvoeren van besluiten omtrent de aanwending van financiële middelen. Het tracébesluit heeft geen betrekking op een activiteit die valt binnen de reikwijdte van de belangen die de vereniging SOBO in het bijzonder behartigt. Gelet hierop is haar belang niet rechtsreeks bij het tracébesluit betrokken. Dat leden van de vereniging SOBO verenigd in het Platform SOBO, zich bezighouden met de behartiging van belangen van huurders en bewoners van woonruimte, maakt dit niet anders. De vereniging SOBO is geen belanghebbende bij het tracébesluit.
Het beroep van de vereniging SOBO is niet-ontvankelijk.
2.3.
De minister stelt dat de beroepen van [appellant sub 1] en van Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht.
2.3.1.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van deze wet naar voren te hebben gebracht.
2.3.2.
Het ontwerptracébesluit is met ingang van 31 maart 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. [appellant sub 1] en Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerptracébesluit. [appellant sub 1] heeft wel zienswijzen naar voren gebracht over de trajectnota en het milieu-effectrapport van het tracébesluit. Dit laat echter onverlet dat hij gezien artikel 12, derde lid, van de Tracéwet in samenhang bezien met de artikelen 3:11, 3:15, 3:16 en 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren had dienen te brengen om een ontvankelijk beroep te kunnen instellen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] en Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht.
De beroepen van [appellant sub 1] en Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder zijn niet-ontvankelijk.
Mogelijkheid van hoger beroep
2.4.
[appellant sub 4] betoogt — onder verwijzing naar de beslissing van het Comité voor de Rechten van de Mens inzake Cesario Gomez Vazquez tegen Spanje (nr. 701/1996) — dat in strijd met artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen hoger beroep mogelijk is tegen de uitspraak van de Afdeling over het tracébesluit.
De door [appellant sub 4] aangehaalde bepaling en de door hem genoemde beslissing van het Comité voor de Rechten van de Mens zien op de situatie dat iemand wegens een strafbaar feit is veroordeeld. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet
2.5.
Het tracébesluit is een besluit waarop de bepalingen van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing zijn.
2.6.
[appellant sub 4] betoogt dat de Crisis- en herstelwet in strijd is met een groot aantal wetten, verdragen en beleid(sdocumenten) waaronder het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant sub 5] betoogt dat de Crisis- en herstelwet veel van burgers eist door binnen de beroepstermijn aan te moeten voeren op welke gronden er beroep wordt ingesteld,
2.6.1.
De Afdeling begrijpt de beroepen aldus, dat appellanten doelen op de bepalingen uit afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet, voor zover daarin in aanvulling en afwijking van de Algemene wet bestuursrecht procedurebepalingen zijn opgenomen over (hoger) beroep bij de bestuursrechter.
2.6.2.
De procedurebepalingen over beroep in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet regelen op welke wijze de rechtmatigheid van een besluit, zoals het tracébesluit, bij de bestuursrechter aan de orde kan worden gesteld. Voor deze procedure zijn met name de artikelen 1.6 en 1.6a van belang. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat beroepsgronden uitsluitend binnen de beroepstermijn mogen worden aangevoerd. In haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 heeft de Afdeling, kort weergegeven, geoordeeld dat deze bepalingen niet in strijd zijn met het EVRM, noch met het Verdrag van Aarhus. De onder 2.6.1. vermelde, niet nader geconcretiseerde gronden geven geen aanleiding voor een ander oordeel, noch voor het oordeel dat de artikelen 1.6 en 1.6a van de Crisis- en herstelwet om andere reden buiten toepassing moeten blijven.
2.7.
[appellant sub 5] betoogt dat de Crisis- en herstelwet er niet aan in de weg behoort te staan dat alternatieven in de procedure tot vaststelling en toetsing van het tracébesluit een rol kunnen spelen.
2.7.1.
De Afdeling begrijpt dit beroep aldus dat [appellant sub 5] doelt op afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet, waarin is bepaald dat bij het maken van een milieu-effectrapport voor bepaalde besluiten, de in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer (oud) gestelde regels over alternatieven niet van toepassing zijn.
2.7.2.
Bij wet van 17 december 2009 (Stb. 2010, 20) zijn de bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot de milieu-effectrapportage gewijzigd. Uit het bij de wet van 17 december 2009 behorende overgangsrecht volgt dat op het huidige geding de bepalingen zoals deze luidden voor inwerkingtreding van die wet van toepassing blijven. In het navolgende worden de bepalingen zoals zij destijds luidden aangehaald.
2.7.3.
Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, moet een milieu-effectrapport met betrekking tot een besluit ten minste een beschrijving van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen bevatten. Voor zover dit artikellid regels stelt over alternatieven is het, ingevolge het in afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet opgenomen artikel 1.11 in verbinding met artikel 1.1, tweede lid, en bijlage II, onder E, sub 5, niet van toepassing op het tracébesluit.
[appellant sub 5] veronderstelt terecht dat dit niet meebrengt dat alternatieven geen rol spelen bij de besluitvorming over het tracébesluit. De genoemde bepalingen regelen uitsluitend dat geen wettelijke plicht bestaat om alternatieven te beschrijven in het milieu-effectrapport. Dit betekent — zoals hierna blijkt uit rechtsoverweging 2.14 en volgende — niet dat in de afweging over de keuze voor het tracé geen aandacht moet worden besteed aan alternatieven, noch dat deze afweging niet kan worden getoetst door de bestuursrechter.
Toepassing artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet
2.8.
Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.8.1.
Stichting Milieufederatie en anderen hebben eerst in hun nadere stukken van 4 april 2011, dus na afloop van de beroepstermijn, aangevoerd dat het tracébesluit in strijd is met richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (NEC-richtlijn).
Het na afloop van de beroepstermijn aanvoeren van nieuwe beroepsgronden is, gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet, niet toegestaan. De Afdeling laat de beroepsgrond van Stichting Milieufederatie en anderen over de NEC-richtlijn buiten beschouwing bij de beoordeling van het tracébesluit.
2.9.
De minister stelt dat de door Stichting Daadwerkelijk Nut na afloop van de beroepstermijn bij brief van 15 december 2010 aangevoerde gronden ten aanzien van de Afsprakenlijst Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport najaar 2010, het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport 2011 en de Nieuwe Westelijke Oeververbinding, gelet op artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet, buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.9.1.
De Afdeling overweegt dat hetgeen Stichting Daadwerkelijk Nut in haar brief van 15 december 2010 aanvoert ten aanzien van de door de minister genoemde onderwerpen, een nadere uitwerking en onderbouwing is van de door haar ingediende beroepsgronden over de tracékeuze en alternatieven. Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet verzet zich er niet tegen dat een nadere onderbouwing van een tijdig ingediende beroepsgrond bij de behandeling van het beroep wordt betrokken.
Overige procedurele aspecten
2.10.
[appellant sub 4] betoogt dat hij de mededeling van het tracébesluit en de nota van antwoord pas laat na de bekendmaking heeft ontvangen, waardoor hij te weinig tijd heeft gehad om een beroepschrift in te dienen.
2.10.1.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling van het besluit gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.10.2.
Het tracébesluit is op 13 oktober 2010 bekendgemaakt in de Staatscourant. De mededeling van het tracébesluit is gedateerd 15 oktober 2010. Er is dus, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan. De stelling van [appellant sub 4] dat hij de mededeling laat heeft ontvangen, geeft geen grond voor het oordeel dat de minister niet op juiste wijze van het tracébesluit mededeling heeft gedaan.
De beroepsgrond faalt.
2.11.
Stichting Waterweg voert aan dat in het tracébesluit is vastgelegd dat op het tunneldak sportvelden worden gerealiseerd, maar dat zij hierover geen zienswijzen naar voren heeft kunnen brengen, omdat de desbetreffende sportvelden niet in het ontwerptracébesluit waren opgenomen.
Het tracébesluit bevat geen beslissing over de aanleg van sportvelden op het tunneldak. Het betoog gaat het bereik van het tracébesluit te buiten en kan daarom niet inhoudelijk worden besproken.
2.12.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging hebben ter zitting betoogd dat het aanvullend verweerschrift van de minister van 7 april 2011 en de daarbij gevoegde, door Arcadis B.V. opgestelde memo's ‘Second Opinion Cauberg-Huygen onderdeel Geluid’ en ‘Second Opinion onderdelen externe veiligheid en tunnelveiligheid’, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
2.12.1.
Het aanvullend verweerschrift en de bijbehorende memo's van Arcadis B.V. zijn een nadere uitwerking van een deel van het verweerschrift. De inhoud van het aanvullend verweerschrift en de memo's zijn niet van zodanige aard dat het voor de partijen redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. Partijen hebben dit overigens ook gedaan. De Afdeling ziet geen aanleiding het aanvullend verweerschrift en de memo's wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Milieu-effectrapport en milieu-effectrapportage
2.13.
Stichting Milieufederatie en anderen betogen onder verwijzing naar het ter zake geldende recht van de Europese Unie enerzijds dat het tracébesluit pas had mogen worden genomen nadat een plan was vastgesteld bij de voorbereiding waarvan een milieubeoordeling voor een plan (hierna: een plan-mer) was gemaakt. Volgens hen is de in voorbereiding zijnde Structuurvisie Randstad 2040 zo'n plan. Anderzijds betogen zij, evenals de Stichting A4 Vaart, dat voor het nemen van het tracébesluit zelf een plan-mer had moeten worden gemaakt. Ook [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het tracébesluit niet een plan-mer is gemaakt. [appellant sub 5] betoogt in dit verband dat in het milieu-effectrapport onvoldoende alternatieven zijn beschreven.
2.13.1.
In de onder 2.2.2 reeds genoemde mer-richtlijn en in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: de SMB-richtlijn) zijn bepalingen opgenomen over het maken van respectievelijk een milieu-effectrapport voor het nemen van een besluit (hierna: een besluit-mer) en een plan-mer. In het nationale recht zijn in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer regels gesteld over het plan- en besluit-mer.
2.13.2.
Bij de voorbereiding van het tracébesluit is een besluit-mer gemaakt.
2.13.3.
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer noch elders is voorzien in een nationale wettelijke bepaling die verbiedt om een besluit over een concreet project zoals het tracébesluit dat thans aan de orde is te nemen, zonder dat eerst een plan waarvoor een plan-mer moet worden gemaakt is vastgesteld. De SMB-richtlijn kent zo'n verbod evenmin, nog in het midden gelaten of rechtstreeks aan de bepalingen van deze richtlijn zou kunnen worden getoetst.
2.13.4.
Krachtens artikel 7.2, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer zijn in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 categorieën plannen en besluiten aangewezen waarvoor een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Met betrekking tot hoofdwegen is als plan waarbij een plan-mer moet worden gemaakt aangewezen: een structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Als besluit waarbij een besluit-mer moet worden gemaakt is aangewezen: de vaststelling van het tracé krachtens de Tracéwet. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat het tracébesluit krachtens de Wet milieubeheer is aangewezen als een besluit bij de voorbereiding waarvan een besluit-mer moet worden gemaakt, en niet als een plan bij de voorbereiding waarvan een plan-mer moet worden gemaakt. De Wet milieubeheer verplicht niet tot het maken van een plan-mer bij de voorbereiding van het tracébesluit.
2.13.5.
De SMB-richtlijn heeft ingevolge artikel 3, tweede lid, betrekking op — kort weergegeven en voor zover hier van belang — plannen die een kader vormen voor de toekenning van vergunningen voor projecten die in de bijlagen I en II bij de mer-richtlijn zijn genoemd.
Het tracébesluit is een vergunning voor een concreet project — de aanleg van de A4 — als bedoeld in bijlage I bij de mer-richtlijn (bijlage I, 7.b: de aanleg van autosnelwegen en autowegen). Een vergunning voor een concreet project is uit de aard der zaak geen plan dat een kader vormt voor het verlenen van zo'n vergunning. Het tracébesluit is dus geen plan in de zin van de SMB-richtlijn. In het midden gelaten of rechtstreeks aan de bepalingen van deze richtlijn kan worden getoetst, volgt uit deze richtlijn naar het oordeel van de Afdeling dan ook evenmin een verplichting om bij de voorbereiding van het tracébesluit een plan-mer te maken.
2.13.6.
Ten aanzien van het betoog dat in het opgestelde milieu-effectrapport onvoldoende alternatieven zijn beschreven, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.7.3, dat de toepasselijke wettelijke bepalingen niet verplichten tot het beschrijven van alternatieven in het aan de orde zijnde milieu-effectrapport.
2.13.7.
De beroepsgronden over de milieu-effectrapportage en het milieu-effectrapport falen.
Tracékeuze en alternatieven
2.14.
In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat de A13 in deze corridor de enige hoofdverbinding is en dat de huidige wegcapaciteit in de corridor Den Haag — Rotterdam te klein is. De A13 vormt één van de grootste knelpunten van Nederland. In de toelichting is verder vermeld dat meer dan 160.000 voertuigen gebruik maken van de A13 en dat 96% van de files een oorzaak heeft die samenhangt met een structureel tekort aan wegcapaciteit in verhouding tot het verkeersaanbod. Indien de wegcapaciteit in de regio ongewijzigd blijft, zal de verkeersafwikkeling in de regio volgens de toelichting in de komende jaren verder verslechteren. Door het tekort aan capaciteit op het wegennet is de druk om het onderliggend wegennet te gebruiken groot, aldus de toelichting.
Dit verkeersprobleem is onbetwist.
2.14.1.
Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr. 200904401/1/M2 heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.15.
Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellant sub 12], Stichting A4 Vaart, [appellant sub 14], en Stichting Daadwerkelijk Nut betogen dat de minister in het tracébesluit ten onrechte heeft gekozen voor de aanleg van de A4. Zij voeren aan dat de aanleg van de A4 de fileproblemen in de regio niet oplost, en dat de problemen bij onder meer de Beneluxtunnel en het knooppunt Ypenburg zelfs erger worden. Ter onderbouwing van deze stelling voert Stichting Daadwerkelijk Nut aan dat in een door DHV B.V. opgesteld rapport van mei 2007 is vermeld dat met de aanleg van de nieuwe A4 in 2020 over het algemeen dezelfde knelpunten blijven bestaan als in de huidige situatie. Verder voert Stichting Daadwerkelijk Nut aan dat uit het door Goudappel Coffeng opgestelde ‘Deelrapport verkeer’ van april 2009 blijkt dat bij aanleg van de A4 in 2020 56% meer verkeer over het Kethelplein gaat dan zonder de aanleg van de A4. Daar komt bij dat uit de Afsprakenlijst Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport 2011 blijkt dat de Nieuwe Westelijke Oeververbinding, die moet zorgen voor ontlasting van de bestaande bruggen en tunnels van de Ruit van Rotterdam (A20, A16, A15 en A4), pas in 2020 wordt opengesteld, aldus Stichting Daadwerkelijk Nut. Een aantal appellanten meent verder dat in ieder geval moet zijn verzekerd dat in samenhang met de aanleg van de A4 de verbinding A13/16 wordt aangelegd.
2.15.1.
De minister stelt dat met de aanleg van de A4 weliswaar niet alle bereikbaarheidsproblemen in de zuidelijke Randstad worden opgelost, maar dat met de A4 als extra schakel in het hoofdwegennetwerk de verbinding tussen Rotterdam en Den Haag robuuster wordt. Een stremming op de A13 zal met de A4 als alternatieve verbinding niet meer leiden tot een verkeersinfarct in de regio, aldus de minister. De minister stelt tevens in het verweerschrift dat de aanleg van de A4 veel verkeer wegtrekt van het onderliggende weggennet en dat de verkeersafwikkeling op onder meer de A13 en de A20 tussen knooppunt Terbregseplein en knooppunt Kethelplein wordt verbeterd. Hij wijst er voorts op dat de aanleg van de verbindingsweg A13/16 en een Nieuwe Westelijke Oeververbinding niet nodig zijn voor een goede verkeersafwikkeling van de in het tracébesluit vastgelegde A4. Volgens hem hebben de aanleg van de verbindingsweg A13/16 en de Nieuwe Westelijke Oeververbinding een ander doel. De verbindingsweg A13/16 heeft volgens hem als doel het oplossen van de problemen van de verkeersafwikkeling en de leefbaarheid op de A13 bij Overschie en de A20 tussen het Kleinpolderplein en het Terbregtseplein. De Nieuwe Westelijke Oeververbinding is volgens hem aangelegd om de druk op de Beneluxtunnel te verlichten.
2.15.2.
De Afdeling is van oordeel dat de minister in redelijkheid een zwaarwegende betekenis heeft mogen toekennen aan het verkeersbelang dat is gediend met de aanleg van de A4. De Afdeling acht aannemelijk dat de aanleg van de A4 als parallelle verbinding aan de A13 leidt tot een verbetering van de verkeersafwikkeling van de verbinding tussen Rotterdam en Den Haag, en dat door de aanleg van de A4 een verschuiving plaatsvindt van het onderliggende wegennet naar de snelweg. Door aanleg van de A4 ontstaat immers een tweede snelwegverbinding tussen Den Haag en Rotterdam. Het door de minister erkende gegeven dat aanleg van de A4 niet alle fileproblemen in de regio oplost, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de minister geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de met het voorliggende tracébesluit beoogde oplossing van althans een deel van de randstedelijke verkeersproblematiek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de onder 2.14.1. vermelde beslissingsruimte daarmee niet overschreden.
2.16.
Een aantal appellanten voert aan dat er alternatieven zijn die én de aanleg van de A4 onnodig maken én beter zijn voor het milieu. In dit kader wijzen ze op onder meer het stimuleren van reizen met het openbaar vervoer, het door de Stichting A4 Vaart ontworpen alternatief, een verbreding van de A13/A16 verbinding met Oranjetunnel, de aanleg van de A54 tussen Harbasch en Westerlee met Oranjetunnel en de aanleg van de A14. Volgens hen zijn deze alternatieven onvoldoende onderzocht. Stichting Milieufederatie en anderen, Stichting Daadwerkelijk Nut en Stichting A4 Vaart voeren in dit verband aan dat de minister het onderzoek naar alternatieven in strijd met het verbod van vooringenomenheid heeft vervuld.
2.16.1.
In de Trajectnota/MER zijn het probleemoplossend vermogen en de milieugevolgen van drie alternatieven ten opzichte van de doelstellingen van het project beschreven. Deze drie alternatieven zijn de A54 met en zonder de Oranjetunnel, de verbrede A13 met verbindingsweg A13/16 en de A4. Uit de vergelijking van deze drie alternatieven is naar voren gekomen dat de aanleg van de A54 met of zonder de Oranjetunnel de verkeersproblemen tussen Den Haag en Rotterdam slechts in beperkte mate oplost. Uit de vergelijking is verder naar voren gekomen dat de A4 op het gebied van de robuustheid van de weginfrastructuur, de verkeersafwikkeling op het hoofdwegennet, de reistijdwinst, de verkeershinder tijdens de aanleg, de kosten, en de kostenbatenverhouding beter scoort dan de verbrede A13 met verbindingsweg A13/16.
De minister stelt dat de aanleg van de A14 te hoge aanlegkosten met zich brengt in verhouding tot het verkeerskundig effect daarvan. Het alternatief van Stichting A4 Vaart dat voorziet in de aanleg van de A4 door Midden-Delfland in een tunnel met een vaart er boven op, en dat volgens Stichting A4 Vaart voordelen biedt ten aanzien van geluidhinder, geurhinder, aantasting van het nachtelijk duister, en verstoring van het weide- en stiltegebied, en bovendien een extra zoetwaterbuffer met natuurlijke oevers creëert — is volgens de minister twee keer door Rijkswaterstaat onderzocht. Daarvan is verslag gedaan in het rapport ‘A4 met vaart. Quick scan haalbaarheid en maakbaarheid’ van 28 november 2008 en de memo ‘Factsheet A4 met Vaart 2009’ van 21 januari 2010. Uit deze onderzoeken is naar voren gekomen dat het alternatief van de A4 met Vaart ten opzichte van de in het tracébesluit vastgelegde A4 door inpassingnadelen een beperkte meerwaarde heeft, hogere aanlegkosten heeft en voor een extra doorlooptijd van twintig maanden zorgt, aldus de minister. Hij wijst er ten slotte op dat het openbaar vervoer het probleem van de verbinding tussen Den Haag en Rotterdam onvoldoende oplost.
2.16.2.
Voor het aantasten van de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de aanleg van de A4 is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In aanmerking genomen de weerlegging van de minister van de in beschouwing genomen alternatieven, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de minister in redelijkheid niet de voorkeur heeft mogen geven aan aanleg van de A4 boven een van die alternatieven. Voor zover Stichting Milieufederatie en anderen, Stichting Daadwerkelijk Nut en Stichting A4 Vaart hebben aangevoerd dat de minister zijn taak heeft vervuld met vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de Afdeling daarvan niet gebleken.
2.17.
Stichting Waterweg, VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, [appellant sub 12] en Stichting Woonplus voeren aan dat ter hoogte van de woningen bij de zuidelijke tunnelmond extra nadelige milieugevolgen zullen ontstaan als gevolg van de keuze voor één oostelijke tunnelbuis. Volgens hen moet de zuidelijke tunnelmond bestaan uit twee gescheiden oostelijke tunnelbuizen. VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging wijzen erop dat wanneer voor gescheiden tunnelbuizen wordt gekozen, de wetgeving met betrekking tot tunnelveiligheid niet eraan in de weg staat om de meest oostelijke tunnelbuis te verlengen.
2.17.1.
De minister acht voor de verkeersafwikkeling een wegconfiguratie van drie doorgaande rijstroken van en naar de A4 Benelux en één rijstrook van en naar de A20 en de aansluiting Schiedam-Noord noodzakelijk. Het realiseren hiervan met twee gescheiden oostelijke tunnelbuizen stuit volgens hem op verschillende bezwaren. Hij wijst erop dat de mogelijkheid van één tunnelbuis met drie doorgaande rijstroken en één tunnelbuis met één rijstrook leidt tot extra ruimtebeslag en hoge kosten. De mogelijkheid van twee tunnelbuizen met elk twee rijstroken, waarbij in de meest oostelijke tunnelbuis één rijstrook voor doorgaand verkeer en één rijstrook voor invoegend verkeer en in de tunnelbuis daarnaast twee doorgaande rijstroken, leidt volgens hem tot verkeersonveilige situaties. Na afweging van de verschillende mogelijkheden is daarom gekozen voor één oostelijke tunnelbuis met drie rijstroken voor doorgaand verkeer, en één rijstrook voor invoegend verkeer, aldus de minister.
2.17.2.
Ten aanzien van de door hen gewenste uitvoering van de zuidelijke tunnelmond hebben appellanten de Afdeling niet overtuigd van de onrechtmatigheid van de keuze van de minister. De minister heeft bij zijn keuze uit overwegingen van verkeersafwikkeling, ruimtebeslag, kosten en verkeersveiligheid geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de gestelde extra nadelige milieugevolgen ter hoogte van de woningen bij de zuidelijke tunnelmond als gevolg van de keuze voor één oostelijke tunnelbuis. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van de aanleg van de A4 getuigt van een zodanig onevenwichtige afweging van de bij het tracébesluit betrokken belangen, dat de minister in redelijkheid niet tot die wijze van uitvoering van de aanleg van de A4 heeft kunnen besluiten.
2.18.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 12] voeren ten slotte aan dat door het vervallen van de bestaande afslag vanuit Schiedam-Noord richting de A20 West ter plaatse verkeersproblemen zullen ontstaan en de bereikbaarheid van het Vlietland Ziekenhuis wordt verminderd.
2.18.1.
De minister heeft onweersproken gesteld dat de bestaande afslag vanuit Schiedam-Noord richting de A20 West dient te vervallen vanwege ruimtegebrek op het Kethelplein. Het verkeer dat van deze afslag gebruik maakt, zal voortaan via het onderliggend weggennet en de afslag 9 Vlaardingen-Holy haar bestemming kunnen bereiken, aldus de minister. Gelet hierop ziet de Afdeling in de gestelde nadelige verkeerssituatie ter hoogte van de afslag A20 West, en de gestelde verminderde bereikbaarheid van het Vlietland Ziekenhuis, geen grond voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van de aanleg van de A4.
2.19.
De beroepsgronden over de tracékeuze en de alternatieven falen.
Het verkeersmodel
2.20.
[appellant sub 5] betoogt dat het model dat is gebruikt voor de verkeersberekeningen gebrekkig is. Volgens hem gaat het gehanteerde verkeersmodel uit van een onjuiste modellering van vrachtwagenverplaatsingen. Verder voert hij aan dat in de berekeningen van het verkeersmodel onvoldoende rekening is gehouden met congestie als gevolg van het terugslageffect.
2.20.1.
Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar het verkeerskundig functioneren van de nieuw aan te leggen A4. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door Goudappel Coffeng opgestelde ‘Deelrapport verkeer’ van april 2009. In dit rapport (Bijlage 2, blz. 5) is vermeld dat voor de verkeersberekeningen gebruik is gemaakt van het Nieuw Regionaal Model (hierna: het NRM). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1 geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model, zoals het NRM, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. In onder meer de uitspraak van 3 december 2008 is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het NRM zodanige gebreken vertonen dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd.
2.20.2.
De door de minister gemotiveerd bestreden stellingen van [appellant sub 5] over de modellering van vrachtwagenverplaatsingen en congestie als gevolg van het terugslageffect geven geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van de met het NRM gemaakte berekeningen te zeer van de werkelijkheid afwijken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat het NRM zodanige gebreken vertoont dat de uitkomsten hiervan in dit geval niet als representatief kunnen worden beschouwd en dat de minister zich hier niet in redelijkheid op heeft mogen baseren.
De beroepsgrond faalt.
Het akoestisch onderzoek
2.21.
Het akoestisch onderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag ligt, is vastgelegd in de door Arcadis B.V. opgestelde rapporten ‘Akoestisch onderzoek voor Tracébesluit A4 Delft — Schiedam Hoofdrapport’, ‘Algemene uitgangspunten bij akoestisch onderzoek voor Tracébesluit’ en ‘Bijlagerapport specifieke uitgangspunten en resultaten bij akoestisch onderzoek voor Tracébesluit A4 Delft — Schiedam’ (hierna: het akoestisch Hoofdrapport, het algemene Bijlagerapport en het specifieke Bijlagerapport).
2.22.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet is berekend welke geluidsbelasting optreedt in het gebied ten zuiden van de Beneluxtunnel, in het gebied tussen het Beneluxplein en het knooppunt Vaanplein, en bij de Kruithuisweg. Verder is volgens hen ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting van woningen aan de Tramkade, de Rijksstraatweg, de Oostveenseweg en de Woudweg, en in de gebieden ten zuidwesten en noordoosten van het Kethelplein.
2.22.1.
In artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg. Ingevolge dit artikellid moet — kort weergegeven en voor zover hier van belang — onderzoek worden ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen, geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg vanwege de weg wordt ondervonden.
In het tweede lid is bepaald waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van een wijziging van een hoofdweg. Ingevolge dit artikellid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, geeft dit onderzoek tevens inzicht in de heersende geluidsbelasting en de op 1 maart 1986 ondervonden geluidsbelasting.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een hoofdweg zal leiden tot een aanpassing van andere wegen dan de te wijzigen hoofdweg, of tot aanpassing van de niet te wijzigen gedeelten van de hoofdweg, het onderzoek tevens betrekking heeft op die andere wegen of de niet te wijzigen gedeelten van de betrokken hoofdweg.
2.22.2.
Het tracébesluit omvat onder meer een wijziging van de A20 en de bestaande A4 in verband met de aansluiting van die wegen op het nieuwe deel van de A4. Gezien het derde lid van artikel 87d moet het onderzoek mede betrekking hebben op woningen langs niet in het tracébesluit betrokken wegen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het tracébesluit bij die woningen leidt tot een aanpassing van de weg in de zin van de Wet geluidhinder.
In het verweerschrift heeft de minister uiteengezet dat in de door Stichting Milieufederatie en anderen genoemde gebieden rond de Beneluxtunnel, het Beneluxplein, het Vaanplein, en de Kruithuisweg geen woningen staan waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ten gevolge van het tracébesluit een aanpassing van de weg plaatsvindt. Stichting Milieufederatie en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd met artikel 87d, derde lid, van de Wet geluidhinder is.
Wat betreft de overige door deze appellanten genoemde gebieden heeft de minister niet nader betwist gesteld dat, anders dan appellanten veronderstellen, de geluidsbelasting van woningen in deze gebieden in het onderzoek is betrokken.
De beroepsgronden falen.
2.23.
Stichting Milieufederatie en anderen betogen dat de geluidsbelasting als gevolg van de tijdelijke werkterreinen voor de aanleg van de A4 ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Zij voeren hiertoe aan dat de werkterreinen moeten worden aangemerkt als inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer.
2.23.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 87d van de Wet geluidhinder moet onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting vanwege de weg. De Wet geluidhinder voorziet niet in onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege een tijdelijk werkterrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de geluidsbelasting vanwege de tijdelijke werkterreinen dan ook terecht niet in het onderzoek betrokken.
De beroepsgrond faalt.
2.24.
Park Hoog Lede betoogt dat in het onderzoek ten onrechte niet is berekend welke geluidsbelasting optreedt bij de in het kader van het woningbouwproject ‘Park Hoog Lede’ te bouwen 225 woningen aan de A20 ter hoogte van de afrit Vlaardingen. Zij voert aan dat ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit voor het desbetreffende woningbouwproject reeds een ontwerpbestemmingsplan was opgesteld.
2.24.1.
De minister heeft onbetwist gesteld dat het woningbouwproject niet een voldoende concrete toekomstige ontwikkeling is, en daarom niet in het akoestisch onderzoek is betrokken. Het project is opgenomen in een ontwerper bestemmingsplan. Het is, aldus de minister, mogelijk dat het vast te stellen bestemmingsplan afwijkt van het ontwerp. Het staat gelet hierop volgens de minister niet vast hoe de bebouwingsgrenzen in het uiteindelijke bestemmingsplan zullen lopen. Daarom was er op het moment geen zekerheid dat vast te stellen hogere waarden zouden aansluiten bij het uiteindelijk vast te stellen planologisch regime. De minister acht het hierom aangewezen dat geluidonderzoek en het in verband daarmee mogelijk vaststellen van hogere waarden, niet plaatsvindt in het kader van het nemen van het tracébesluit maar in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan. In hetgeen Park Hoog Lede heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister dit standpunt niet op goede gronden heeft kunnen innemen.
De beroepsgrond faalt.
2.25.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren aan dat in de afbeeldingen van het akoestisch onderzoek ten onrechte twee klaverbladen zijn ingetekend aan de zuidwestkant van het Kethelplein.
Volgens de minister is een verbindingslus van het knooppunt Kethelplein in een aantal afbeeldingen van het akoestisch onderzoek abusievelijk in het verkeerde kwadrant van het klaverblad ingetekend, maar is in de berekeningen van het akoestisch onderzoek van de juiste locatie van de verbindingslus uitgegaan. Stichting Milieufederatie en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de berekende geluidsbelasting in zoverre onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
2.26.
Stichting Milieufederatie en anderen en VvE Chopinplein en Huurderbelangenvereniging voeren aan dat de aansluiting van de nieuwe A4 op de bestaande A4 ter hoogte van Delft-Zuid (Kruithuisweg), alsmede enkele segmenten van de aansluiting van de nieuwe A4 op het Kethelplein in het akoestisch onderzoek ten onrechte als de aanleg van een weg, en niet als de wijziging van een weg zijn aangemerkt.
2.26.1.
De minister stelt dat ten behoeve van de aansluiting van de nieuwe A4 op de bestaande A4 ter hoogte van Delft-Zuid de bestaande aansluiting, waaronder een gedeelte van de hoofdweg, ingrijpend moet worden gewijzigd — de bestaande halve aansluiting wordt een volledige aansluiting met de Kruithuisweg — en dat deze wijziging daarom is aangemerkt als de aanleg van een weg in de zin van de Wet geluidhinder.
Deze stelling van de minister is door appellanten niet gemotiveerd weerlegd. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister met deze werkwijze in het akoestisch onderzoek in zoverre op onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan de begrippen aanleg en wijziging van een weg in de zin van de Wet geluidhinder.
De beroepsgrond faalt.
2.26.2.
De aantakking van de nieuwe A4 op de bestaande A4 ten zuiden van het Kethelplein is door de minister aangemerkt als de wijziging van een weg en de aanleg van de nieuwe A4 ten noorden van het Kethelplein als de aanleg van een weg. Voor het Kethelplein — een klaverblad — is de minister uitgegaan van een scheiding in kwadranten op basis van de kwadrantenmethode zoals die is voorgeschreven in de door Rijkswaterstaat opgestelde Handleiding Akoestisch Onderzoek Wegverkeer (versie 2008). De wegsegmenten die op grond van deze methode worden toegerekend aan de nieuwe A4 zijn als de aanleg van een weg aangemerkt, en de wegsegmenten die op grond van deze methode moeten worden toegerekend aan de bestaande A20 als de wijziging van een weg, aldus de minister.
De Afdeling ziet in de niet nader onderbouwde stellingen van de Stichting Milieufederatie en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in zoverre in het akoestisch onderzoek op onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan de begrippen aanleg en wijziging van een weg in de zin van de Wet geluidhinder.
De beroepsgrond faalt.
2.27.
Stichting Milieufederatie en anderen betogen dat het bij het akoestisch onderzoek gehanteerde rekenmodel ongeschikt is voor het bepalen van de geluidsbelasting die optreedt als gevolg van de aanleg van de A4. Volgens hen leent het rekenmodel zich niet voor de bepaling van de geluidsbelasting in complexe situaties zoals in dit geval aan de orde, met een halfverdiepte ligging, een verdiepte ligging en een landtunnel. In dit verband wijzen zij erop dat uit een recent rapport over geluidmetingen in de wijk Voordorp langs de A27 is gebleken dat de gemeten geluidsbelasting hoger is dan de berekende geluidsbelasting. Stichting Waterweg voert aan dat uit het door DCMR Milieudienst Rijnmond opgestelde rapport ‘Resultaten van de geluidmetingen bij bewoners te Vlaardingen’ van 12 mei 2009 blijkt dat de gemeten geluidsbelasting van het complex Zwaluwenlaan Even aan de Zwaluwenlaan te Schiedam hoger is dan de in het akoestisch onderzoek berekende geluidsbelasting. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] voeren aan dat het rekenmodel ongeschikt is, omdat in dat model slechts van gemiddelden wordt uitgegaan. [appellant sub 2] voert ten slotte aan dat de geluidsbelasting ten onrechte niet is gemeten, maar berekend.
2.27.1.
Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.
Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid het equivalente geluidsniveau worden bepaald volgens de in hoofdstuk 1 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode I valt.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid het equivalente geluidsniveau tevens worden bepaald volgens de Standaardmeetmethode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage III, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardmeetmethode.
2.27.2.
In paragraaf 3.4 van het akoestisch Hoofdrapport is vermeld dat het onderzoek overeenkomstig het RMV 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. Dit is in overeenstemming met artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006. Dat het RMV 2006 onder voorwaarden ook toestaat dat de geluidsbelasting op een andere wijze — met een meting of met toepassing van Standaardrekenmethode I — wordt vastgesteld, maakt dit niet anders. De Afdeling merkt nog op, dat het vaststellen van de geluidsbelasting door middel van een meting ten behoeve van het nemen van een tracébesluit, zoals [appellant sub 2] wenst, niet mogelijk is omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.
De beroepsgronden falen.
2.28.
Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], Stichting Woonplus, [appellant sub 14], VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging en Park Hoog Lede betogen dat een aantal bij de berekeningen gehanteerde uitgangspunten onjuist is. Zij voeren aan dat geen rekening is gehouden met weersomstandigheden, zwaar vrachtverkeer, hellingen, verkeerslichten, reflectie en afschermingen van het geluid vanwege geluidschermen en gebouwen, toenemend gebruik van winterbanden, slijtage van stil asfalt, toekomstige verhogingen van de maximumsnelheid, extra geluidsbelasting als gevolg van de tunnelmonden en de hoogte van de landtunnel, en geografische omstandigheden, zoals open watervlaktes. Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 14] en VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging achten onvoldoende aangetoond dat in de berekeningen het geluidsbeperkende effect van de absorberende wandbekleding niet is onderschat.
2.28.1.
In artikel 5, vijfde en zesde lid, samen met tabel 6, van het tracébesluit is bepaald aan welke akoestische eisen de absorberende wandbekleding moet voldoen. In het akoestisch onderzoek wordt berekend welke geluidsbelasting de gekozen uitvoering van het tracé zoals dat is vastgesteld bij het tracébesluit veroorzaakt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het tracébesluit niet heeft mogen uitgaan van de in het akoestisch onderzoek vermelde akoestische eigenschappen van de wandbekleding.
Wat betreft de overige door appellanten genoemde factoren, die de geluidsbelasting kunnen beïnvloeden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze factoren, voor zover de Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken.
Wat betreft de extra geluidsbelasting als gevolg van de tunnelmonden en de hoogte van de landtunnel ziet de Afdeling geen grond te twijfelen aan het standpunt van de minister dat de tunnelmonden in het akoestisch onderzoek zijn opgenomen op de in de door Rijkswaterstaat opgestelde Handleiding Akoestisch Onderzoek Wegverkeer (versie 2008) voorgeschreven wijze — dat wil zeggen dat de tunnelmond is gemodelleerd als een standaard verdiept liggende weg — en dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de hoogteligging van de landtunnel akoestisch niet relevant is. De Afdeling ziet in hetgeen daarover is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet van de aldus berekende geluidsbelasting bij de tunnelmonden heeft kunnen uitgaan.
De beroepsgronden falen.
2.29.
[appellant sub 12] stelt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluidhinder vanwege de nieuwe A4 en luchthaven Rotterdam.
2.29.1.
In artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat als een woning is gelegen is in een geluidszone langs een weg alsmede in een met het oog op de geluidsbelasting vastgesteld beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8 van de wet Luchtvaart, tevens akoestisch onderzoek dient te worden gedaan naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen ter plaatse van die woning.
2.29.2.
In paragraaf 3.9.1 van het akoestisch Hoofdrapport is vermeld dat het studiegebied van de nieuwe A4 buiten de op de 35 Kosteneenheden gebaseerde geluidszone van luchthaven Rotterdam ligt. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is. Hieruit volgt dat de woningen in de geluidszone langs de nieuwe A4 buiten het beperkingengebied van luchthaven Rotterdam zijn gelegen. Gelet op het bepaalde in artikel 110f, eerste lid, behoefde de geluidsbelasting van deze luchthaven in het akoestisch onderzoek dan ook niet te worden meegenomen.
De beroepsgrond faalt.
2.30.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging volstaan wat betreft hun bezwaren tegen het akoestisch onderzoek overigens met een verwijzing naar het in hun opdracht door Cauberg-Huygen B.V. opgestelde rapport ‘Second Opinion Tracébesluit A4 Delft — Schiedam. Beoordeling Bijlage D Akoestisch onderzoek bij het TB’ van 24 november 2010. In opdracht van de minister is door Arcadis B.V. in de memo ‘Second Opinion Caubergh-Huygen onderdeel Geluid’ van 7 april 2011 op deze gronden ingegaan. Deze reactie, die een puntsgewijze weerlegging van alle door Cauberg-Huygen B.V. naar voren gebrachte gronden bevat, komt de Afdeling niet onjuist voor. In de door VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging overgelegde notitie ‘A4-second opinion op reactie RWS’ van 8 april 2011, en in hetgeen VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging ter zitting hebben aangevoerd over de door hen overgelegde notitie ‘A4-second opinion op reactie RWS’ van 19 april 2011, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
De beroepsgrond faalt.
2.31.
De beroepen geven gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister bij de toepassing van de bepalingen van de Wet geluidhinder niet van de resultaten van het akoestisch onderzoek mocht uitgaan.
Geluidhinder (hogere waarden)
2.32.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, maakt een beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i van de Wet geluidhinder met betrekking tot het gebied dat is begrepen in een tracébesluit, deel uit van het tracébesluit.
In de artikelen 87e, 87f en 87g is, kort weergegeven, bepaald welke geluidsbelasting vanwege de weg in beginsel in acht moet worden genomen bij woningen in de zone van deze weg (hierna: de voorkeursgrenswaarde). In deze artikelen is verder geregeld, kort weergegeven, dat bij een voorziene overschrijding van de voorkeursgrenswaarde daarvoor een hogere waarde in de plaats kan worden gesteld, maar uitsluitend voor zover toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
De minister heeft voor de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidsbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiële aard (hierna: de doelmatigheidsbeoordeling) voor saneringswoningen het schermencriterium gehanteerd en voor de overige woningen het maatregelcriterium.
2.33.
[appellant sub 2] en [appellant sub 5] zijn beducht voor geluidhinder ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 2] vreest voor geluidhinder vanwege de op- en afritten van de A4 bij de aansluiting met de Kruithuisweg. Volgens hem is hiernaar onvoldoende onderzoek verricht. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat het tracébesluit in onvoldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder te beperken.
2.33.1.
De woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] zijn gelegen in onderscheidenlijk de woonwijken Buitenhof en Tanthof te Delft. Voor het beperken van de geluidsbelasting van de woningen in deze wijken is bij het tracébesluit een aantal geluidsbeperkende maatregelen vastgesteld. Deze geluidsbeperkende maatregelen zijn onder meer het aanbrengen van tweelaags zeer open asfaltbeton vanaf km 55.7 en het plaatsen van een wal van 3 m hoog met daarbovenop een 3 m hoog absorberend geluidsscherm langs de afrit Delft-Zuid (Kruithuisweg). In paragraaf 6.4.1 van het akoestisch Hoofdrapport is vermeld dat met deze maatregelen de geluidsbelasting van de woningen in de wijken Buitenhof en Tanthof lager is dan de voor deze woningen op grond van artikel 87e van de Wet geluidhinder geldende voorkeursgrenswaarde van 48 dB. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben de uitkomsten van het akoestisch onderzoek niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet geen aanleiding om die uitkomsten onjuist te achten. De constatering dat voor hun woningen de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden, brengt mee dat noch het vaststellen van een hogere waarde voor de betrokken woningen en het in dat kader doen van onderzoek naar verdere geluidsbeperkende maatregelen, noch de wens van [appellant sub 5] om bovenop de wal een geluidsscherm van 6 m hoog te plaatsen, en de wens van [appellant sub 2] om zowel bij de oprit aan de noordzijde van de Kruithuisweg als bij de oostzijde van de A4 ten noorden van de Kruithuisweg geluidsbeperkende maatregelen te treffen, aan de orde is.
De beroepsgronden falen.
2.34.
Stichting Milieufederatie en anderen betogen dat door de minister bij de doelmatigheidsbeoordeling voor het nieuw aan te leggen deel van de A4 ten onrechte hetzelfde criterium (het maatregelcriterium) is gehanteerd als bij de doelmatigheidsbeoordeling bij de wijziging van de bestaande wegen. Zij voeren hiertoe aan dat in het geval van de aanleg van een weg de bestaande geluidsbelasting veelal lager is dan in het geval van de wijziging of verbreding van een weg.
2.34.1.
Bij zowel de aanleg als wijziging van een weg geldt bij de vaststelling van hogere waarden als voorwaarde, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat toepassing van geluidsbeperkende maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren van financiële aard ontmoet. De minister hanteert bij de invulling van deze doelmatigheidsbeoordeling voor woningen langs het nieuw aan te leggen deel van de A4 het maatregelcriterium. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 is geoordeeld dat dit criterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving voor zover het gaat om de wijziging of verbreding van een weg. In aanmerking genomen dat het wettelijk criterium voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidsbeperkende maatregelen in het geval van de aanleg van een weg hetzelfde is als dat in het geval van de wijziging of verbreding van een weg, ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Milieufederatie en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen voor zover het gaat om de aanleg van een weg.
De beroepsgrond faalt.
2.35.
Stichting Waterweg en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen zijn beducht voor geluidhinder ter plaatse van de woonwijken in de nabijheid van het knooppunt Kethelplein. Zij voeren aan dat het tracébesluit niet in voldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder aldaar te beperken. Stichting Waterweg stelt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom aanvullende geluidsbeperkende maatregelen niet doelmatig zijn. Stichting Waterweg voert voorts aan dat wordt gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, omdat aan de Schiedamse zijde van het Kethelplein meer geluidsbeperkende maatregelen worden getroffen dan aan de Vlaardingse zijde.
2.35.1.
De toepassing van het maatregelcriterium en het schermencriterium is in hoofdstuk 4 van het algemeen Bijlagerapport toegelicht. In het specifieke Bijlagerapport is vermeld welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidsbelasting ter plaatse van de woonwijken in de nabijheid van het Kethelplein zijn onderzocht, en tot welke maatregelen en welke hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregel- en schermencriterium leidt. Stichting Waterweg en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht tegen deze beoordeling van de doelmatigheid. Hetgeen zij aanvoeren geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen en de daarbij behorende hogere waarden.
2.35.2.
Ter zitting heeft de minister onweersproken verklaard dat het door Stichting Waterweg bedoelde geluidscherm aan de Schiedamse zijde van het Kethelplein is gerealiseerd naar aanleiding van een bestuursovereenkomst met de desbetreffende gemeente en dat deze aanvullende geluidsbeperkende maatregel op grond van de Wet geluidhinder niet is vereist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister niet gehouden was om op grond van het gelijkheidsbeginsel voor de Vlaardingse zijde van het Kethelplein in het tracébesluit een soortgelijke aanvullende geluidsbeperkende maatregel te treffen.
De beroepsgronden falen.
2.36.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging voeren aan dat niet duidelijk is waarom voor sommige woningen van haar appartementengebouw wel hogere waarden zijn vastgesteld, en voor andere niet.
2.36.1.
De minister vermeldt in het verweerschrift dat er een grote hoeveelheid aan factoren is die de geluidsbelasting kan beïnvloeden. Afhankelijk van de invloed van die factoren kan de geluidsbelasting van de gevel van woningen uit één flatgebouw verschillen, aldus de minister. Verder vermeldt de minister dat de geluidsbelasting toeneemt naar mate de verdiepingen hoger zijn gelegen. Voor het flatgebouw van VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging geldt volgens de minister bovendien dat die een omgekeerde Z-vorm heeft. De woningen in de zuidelijke punt van de flat en de woningen die in de knik naar de weg toe zijn gelegen, zijn daardoor dichter bij de weg gelegen en ondervinden om deze reden een hogere geluidsbelasting van de gevel dan andere woningen, aldus de minister. De minister stelt ten slotte dat de woningen op de lagere verdiepingen meer profiteren van de geluidsbeperkende maatregelen dan de woningen op de hoger gelegen verdiepingen. VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de Afdeling aanleiding geven om aan deze uitleg te twijfelen.
De beroepsgrond faalt.
2.37.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging en Stichting Waterweg betogen dat voorafgaand aan het vaststellen van hogere waarden ten onrechte niet is onderzocht of het feitelijk mogelijk is om — in combinatie met gevelisolerende maatregelen waarin reeds is voorzien — gevelisolerende maatregelen te treffen die nodig zijn om aan de maximale binnenwaarde te kunnen voldoen.
2.37.1.
In artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat indien met betrekking tot gevels van woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare waarde is vastgesteld, burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen treffen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.
2.37.2.
De Afdeling stelt vast dat artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder geen verplichting bevat om met het vaststellen van hogere waarden te wachten totdat bekend is of geluidwerende maatregelen aan de gevel van de woningen kunnen worden uitgevoerd teneinde aan de norm in de woningen van 33 dB te voldoen. Om deze reden kan de beroepsgrond van VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging en Stichting Waterweg niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit.
De beroepsgrond faalt.
Tunnelveiligheid
2.38.
Het tracébesluit voorziet voor het deel van het tracé van de A4 vanaf kilometer 61.4 in een landtunnel. Deze tunnel eindigt bij de westelijke tunnelbuis op km 63.4, en bij de oostelijke tunnelbuis op km 63.1. Hierna kruist de A4 het knooppunt Kethelplein.
2.38.1.
Stichting Milieufederatie en anderen hebben met betrekking tot tunnelveiligheid aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, inhoudende dat de keuze voor een tunnel met twee in plaats van vier tunnelbuizen had moeten worden afgestemd met de omliggende gemeenten en veiligheidsdiensten. [appellant sub 12] en [appellant sub 4] betogen dat het advies ten onrechte niet geheel — onder meer wat betreft het aantal tunnelbuizen — is overgenomen. VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de in het tunnelveiligheidsplan genoemde aspecten ‘onderhoud’ en ‘calamiteitenbestrijding’, en ten onrechte geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid om de tunnel te voorzien van een zogenoemd watermistsysteem.
2.38.2.
In artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Tracéwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat het ontwerptracébesluit ten minste een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid ten aanzien van het tracé van een geplande tunnel, en met de risicoanalyse, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (hierna: de Wet wegtunnels).
In artikel 6, eerste lid, van de Wet wegtunnels is bepaald, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat wanneer wordt overwogen een tunnel te bouwen, de tunnelbeheerder een risicoanalyse laat uitvoeren ten aanzien van zowel het tracé van de tunnel als het ontwerp daarvan.
In artikel 12 van de Wet wegtunnels is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de veiligheid nadere regels worden gegeven met betrekking tot het voornemen een tunnel te bouwen, het bouwen en het in gebruik nemen en hebben van tunnels, voor zover deze regels niet zijn geven bij of krachtens de Woningwet. Op basis van artikel 12 van de Wet wegtunnels zijn in het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (hierna: het Besluit wegtunnels) regels gesteld.
2.38.3.
Gezien deze wettelijke bepalingen dient bij het voorbereiden van het tracébesluit rekening te worden gehouden met het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid en met de uitgevoerde risicoanalyse. Verder dient het tracébesluit niet in strijd te zijn met de bij of krachtens de Wet wegtunnels gestelde regels. Aangezien bij het tracébesluit, kort gezegd, uitsluitend de ligging en omvang van de tunnel wordt vastgesteld en niet de exacte uitvoering van de tunnel en de daarin toegepaste technieken, kan in dit kader uitsluitend worden getoetst of de in het tracébesluit opgenomen ruimtelijke keuze niet in de weg staat aan het bouwen en gebruiken van een tunnel in overeenstemming met de bij of krachtens de Wet wegtunnels gestelde regels.
2.38.4.
De Commissie voor de tunnelveiligheid heeft op 15 januari 2010 advies uitgebracht. In dit advies heeft de commissie, kort weergegeven, geadviseerd de afweging tussen een variant met twee tunnelbuizen zoals door de minister voorgestaan en een variant met vier tunnelbuizen meer expliciet te maken. Daarbij heeft de commissie opgemerkt dat een indeling van de tunnel in vier buizen van twee rijstroken significante voordelen heeft voor het bestrijden van calamiteiten en het veilig en snel uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden.
De minister is ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Tracéwet verplicht om weer te geven op welke wijze hij rekening heeft gehouden met het advies. Hij is niet verplicht om iedere aanbeveling uit het advies over te nemen. De minister heeft in bijlage 3 bij het tracébesluit vermeld op welke wijze hij rekening heeft gehouden met het advies. Dat de minister de mening van de Commissie voor de tunnelveiligheid over de indeling van de tunnel niet deelt, brengt op zich niet mee dat het tracébesluit onrechtmatig is. In zijn reactie op het advies heeft de minister gemotiveerd waarom hij het van belang acht om vast te houden aan zijn keuze voor twee in plaats van vier tunnelbuizen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de minister niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen.
2.38.5.
In het Tunnelveiligheidsplan (deel IV, bijlage I, bij de toelichting op het tracébesluit) zijn de resultaten van de risicoanalyse in de zin van artikel 6 van de Wet wegtunnels weergegeven en is op basis daarvan een aantal conclusies en aandachtspunten geformuleerd. In zoverre is voldaan aan de eis dat bij het nemen van het tracébesluit rekening moet worden gehouden met de uitgevoerde risicoanalyse.
2.38.6.
Voor zover VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging wijzen op de opmerkingen in het Tunnelveiligheidsplan over onderhoud en calamiteitenbestrijding, overweegt de Afdeling als volgt.
In het tunnelveiligheidsplan (p. 10) is vermeld dat het gebruik van de tunnel tijdens onderhoud in een latere fase nader wordt uitgewerkt. In het plan is verder vermeld (p. 19 en 23), kort weergegeven, dat bij branden met een vermogen van meer dan 50 MW alleen effectbestrijding mogelijk is en geen beheersing van de brand. Daarom zal de weggebruiker in eerste instantie op zichzelf zijn aangewezen, en is het zaak dat de zelfredzaamheid voldoende wordt gewaarborgd.
2.38.7.
De minister stelt dat bij het opstellen van het bouwplan voor de tunnel het ontwerp van de tunnel en de scenario's nader worden uitgewerkt. In dat kader zal onder meer nader onderzoek worden gedaan naar veiligheidsmaatregelen die kunnen worden getroffen. Het ruimtebeslag van eventuele maatregelen maakt onderdeel uit van de ruimtereservering die is gemaakt voor de tunnel, en het is mogelijk om voldoende vluchtmogelijkheden in de tunnel te realiseren, aldus de minister. In de tunnel zal een middentunnelkanaal met om de 100 m vluchtdeuren worden aangebracht. Het thema incidentenbeheersing en zelfredzaamheid zal voor het overige verder moeten worden uitgewerkt. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een effectief alarmeringssysteem, het vermeerderen van het aantal vluchtdeuren, het installeren van een automatisch blussysteem of het voorkomen van files in de tunnel. Het installeren van een watermistsysteem is ook een mogelijkheid. Volgens de minister worden al deze aspecten meegenomen in het bouwplan ten behoeve van de te verlenen omgevingsvergunning voor de bouw van de tunnel.
2.38.8.
Zoals de Afdeling onder 2.38.3 heeft overwogen, is bij de beoordeling van het tracébesluit de exacte uitvoering van de tunnel niet aan de orde. Tegen deze achtergrond geeft het betoog van VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging dat wat betreft de veiligheidsaspecten tijdens onderhoud van de tunnel en bij een brand bij het nemen van het tracébesluit en het installeren van een watermistsysteem geen nader onderzoek is gedaan, de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich met de hiervoor weergegeven motivering niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat — in het kader van het vaststellen van het tracébesluit zonder verder onderzoek — kan worden aangenomen dat de in het tracébesluit vastgestelde ruimtelijke keuze niet in de weg staat aan de bouw en het gebruik van de tunnel in overeenstemming met de eisen van tunnelveiligheid.
2.38.9.
De beroepsgronden over tunnelveiligheid falen.
Luchtkwaliteit — beroepsgronden
2.39.
[appellant sub 4], [appellant sub 5], Stichting Waterweg, [appellanten sub 8], Stichting Milieufederatie en anderen, Stichting Woonplus, [appellant sub 12], Stichting A4, [appellant sub 14], VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, Park Hoog Lede en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen stellen dat niet tot aanleg van de A4 mocht worden besloten vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
Stichting Milieufederatie en anderen stellen dat het tracébesluit niet past binnen dan wel in strijd is met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (hierna: het NSL), zodat het tracébesluit niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer en daarom niet kan worden vastgesteld. Ook stellen zij dat het NSL tekort schiet vanwege gebreken in de bij het vaststellen daarvan gebruikte rekenmodellen. Zij wijzen daarbij op de discrepantie tussen de verkeersintensiteiten die zijn gebruikt bij het vaststellen van het NSL en het tracébesluit, en het niet meenemen van de gevolgen van congestie. Daarnaast betogen Stichting Milieufederatie en anderen dat ten onrechte niet is getoetst aan de richt- en grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM2.5).
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, Stichting Woonplus en Park Hoog Lede betogen dat niet vaststaat dat met het NSL aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit zal worden voldaan. Volgens hen passen de in de melding als bedoeld in artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer van 13 juli 2010 opgenomen gewijzigde en nieuwe projecten en maatregelen niet binnen het NSL en biedt de wijziging van de maatregel Anders Betalen voor Mobiliteit en de toevoeging van de maatregel Stimulering Euro VI vrachtauto's onvoldoende compensatie voor het wegvallen van de effecten van de oorspronkelijke maatregel Anders Betalen voor Mobiliteit. Verder voeren zij aan dat in de melding van 13 juli 2010 ten onrechte geen detailberekeningen zijn uitgevoerd van de wijzigingen van de kenmerken van de projecten die in het NSL zijn opgenomen, waaronder het project A4. VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging voeren aan dat in het RIVM rapport ‘Nulmeting van het NSL monitoringsprogramma’ is vermeld dat door het ontbreken van een gedegen onderbouwing van de maatregelen van het NSL de uitkomsten onzeker zijn en — onder verwijzing naar een door hen ingebracht rapport van Cauberg-Huygen B.V. — dat de bij de melding behorende kwantitatieve analyse een onderschatting van de optredende concentraties inhoudt.
Stichting Waterweg, Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 14] stellen dat de luchtkwaliteitberekeningen die aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd niet deugen omdat geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een 380 KV-hoogspanningslijn, met files en de verhoging van de maximumsnelheid op wegen en met verhoogde emissieconcentraties bij de noordelijke tunnelmond, terwijl bovendien is uitgegaan van verouderde emissiefactoren voor vrachtauto's.
Luchtkwaliteit — richtwaarde
2.40.
Ten aanzien van het betoog van Stichting Milieufederatie en anderen over de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarde voor zwevende deeltjes (PM2.5), overweegt de Afdeling dat deze richtwaarde geen toetsingsmaatstaf is voor het nemen van besluiten zoals het tracébesluit. De richtwaarde dient ingevolge artikel 5.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer samen met het Besluit maatregelen richtwaarden (luchtkwaliteitseisen), als maatstaf voor een door de minister vast te stellen plan of programma dat gericht moet zijn op het voor zover mogelijk bereiken van de richtwaarde. Het beroep van Stichting Milieufederatie en anderen slaagt in zoverre niet.
Luchtkwaliteit — grenswaarden
2.41.
De grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot de in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.
Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van uitstel als bedoeld in artikel 22 van de richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide moet worden voldaan.
Voor de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) geldt als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarden moet worden voldaan 11 juni 2011. Voor stikstofdioxide geldt (met uitzondering van de agglomeratie Heerlen/Kerkrade) als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarde moet worden voldaan 1 januari 2015. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201008134/1/M2.
Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, — voor zover thans van belang — kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden.
2.42.
Het NSL is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het project A4 Delft — Schiedam waarvoor het thans bestreden tracébesluit is vastgesteld, is van meet af aan als ontwikkeling genoemd in het NSL. Bij een op grond van artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer gedane melding van 13 juli 2010 zijn de in het NSL opgenomen kenmerken van het project gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de in het tracébesluit gekozen uitvoering van het tracé: een uitvoering met 2+3 rijstroken (reservering 3+3) in plaats van de oorspronkelijk voorziene uitvoering met 2+2 rijstroken (reservering 3+3).
2.42.1.
Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer is van toepassing wanneer, voor zover hier van belang, aan een van de volgende twee criteria wordt voldaan: hetzij de ontwikkeling is genoemd in het NSL, hetzij de ontwikkeling past binnen of is in elk geval niet in strijd met het NSL.
Het project A4 waarop het tracébesluit ziet is als ontwikkeling genoemd in het bij de melding van 13 juli 2010 gewijzigde NSL, zodat aan het eerstgenoemde criterium is voldaan. Reeds gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing. Daarom kan het betoog van Stichting Milieufederatie en anderen dat niet wordt voldaan aan het criterium dat het project binnen het NSL past of daarmee in ieder geval niet in strijd is, onbesproken blijven.
2.42.2.
In de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1 heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat eveneens een exceptieve toetsing van de op 13 juli 2010 gemelde wijzigingen van het NSL met toepassing van artikel 5.12, twaalfde lid, mogelijk is.
Gelet op de aangevoerde beroepsgronden komt de exceptieve toetsing er in dit geval, gezien de eisen die in artikel 5.12, eerste en vijfde lid, aan het NSL zijn gesteld en de eisen die in het twaalfde lid aan een wijziging zijn gesteld, op neer dat moet worden beoordeeld of het NSL na opname van A4 zoals omschreven in de melding van 13 juli 2010, gericht is op het bereiken van de grenswaarden en of aannemelijk kon worden geacht dat deze opname geen overschrijding of verdere overschrijding grenswaarde voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt.
In dit kader overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van deze grenswaarden. Dit gebeurt via de in artikel 5.14 van deze wet geregelde jaarlijkse rapporten over de voortgang en uitvoering van het programma alsmede de in artikel 5.12, tiende en twaalfde lid, van deze wet opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen. Deze systematiek biedt veel ruimte om te komen tot het beoogde eindresultaat. Wanneer, zoals in dit geval, de juistheid van bij het (wijzigen van het) NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, bestaat voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is — ook niet met een verdere bijstelling van het programma — de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken datums te halen.
2.42.3.
In de melding van 13 juli 2010 is, voor zover hier van belang, naast het opnemen van onder meer het gewijzigde project A4, vermeld dat het aantal resterende lokale knelpunten relatief gering is in aantal en mate van overschrijding. Dit betekent, zo is in de melding vermeld, dat ook deze knelpunten met het type maatregelen dat in het kabinetsstandpunt NSL is toegepast voor lokale knelpunten langs rijkswegen, kunnen worden opgelost en dat een dergelijke oplossing binnen de bestaande budgettaire kaders uitvoerbaar is. In de melding is verder vermeld dat — kort weergegeven — een nadere precisering van de aard en locatie van de lokale knelpunten en maatregelen plaatsvindt, en dat aan de hand daarvan tijdig maatregelen zullen worden getroffen, die uiterlijk 1 december 2010 aan het NSL worden toegevoegd. In de bij de melding behorende memo ‘Procesbeschrijving vaststelling maatregelenpakket VenW’ is het te volgen proces bij het vaststellen van die maatregelen beschreven.
2.42.4.
In de melding van 13 juli 2010 worden de extra maatregelen vanwege toekomstige knelpunten niet op detailniveau beschreven, maar wordt gemeld dat deze maatregelen zullen worden getroffen en wordt gemeld op welke wijze en op welk moment deze maatregelen in detail zullen worden vastgesteld en aan het NSL zullen worden toegevoegd. Deze werkwijze acht de Afdeling, anders dan VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging, Stichting Woonplus en Park Hoog Lede gezien hun betoog over het ontbreken van detailberekeningen bij de melding, niet in strijd met artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer. De werkwijze doet geen afbreuk aan het vereiste dat het NSL gedurende de looptijd ervan aan nieuwe inzichten moet worden aangepast op een zodanige wijze dat tijdig aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan.
2.42.5.
Appellanten hebben niet aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is — ook niet met bijstelling van het NSL — bij de A4 de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken datums te halen. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
De omstandigheid dat in het kader van de monitoring van het NSL verkeersprognoses van het landelijk dekkend model LMS zijn gehanteerd terwijl bij de bepaling van de verkeersprognoses van de A4 het regionale model NRM is gebruikt en de resultaten van deze modellen divergeren, is daarvoor ontoereikend. Dit wil immers niet zeggen dat het behalen van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden in gevaar komt. Ook het beroep op het rapport van het RIVM en dat van Cauberg-Huygen B.V. is daarvoor ontoereikend. Hetzelfde geldt voor de overige kanttekeningen die appellanten hebben geplaatst bij de berekeningen die aan het NSL ten grondslag liggen, zoals de berekeningen over de compensatie van de maatregel Anders Betalen voor Mobiliteit en de maatregel Stimulering Euro IV.
Wat betreft de in de melding van 13 juli 2010 genoemde knelpunten, wijst de Afdeling erop dat op 6 december 2010 een nieuwe melding is gedaan waarin nieuwe maatregelen aan het NSL zijn toegevoegd en voor de A4 is geconstateerd dat er geen voor overschrijding van grenswaarden relevante gebieden of objecten (meer) zijn.
Zoals de Afdeling tot slot heeft overwogen in de uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201008134/1 geldt voor de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2.5) dat, dat wanneer aan de daggemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan, eveneens wordt voldaan aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2.5). Niet is gebleken dat rond het tracé van de A4 in 2015 niet aan de daggemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) zal worden voldaan.
2.42.6.
Nu exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer niet tot de conclusie leidt dat het NSL buiten toepassing moet blijven, volgt uit artikel 5.16 dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om het tracébesluit vast te stellen. Nu ingevolge de Wet milieubeheer geen afzonderlijke toetsing aan de grenswaarden hoeft plaats te vinden, kunnen de onder 2.39 genoemde beroepsgronden over de bij de voorbereiding van het tracébesluit gemaakte luchtkwaliteitberekeningen verder onbesproken blijven.
Convenant Integrale Ontwikkeling tussen Delft en Schiedam
2.43.
Stichting Milieufederatie en anderen, [appellanten sub 8] Stichting Woonplus, [appellant sub 12], Stichting A4 Vaart, [appellant sub 14] en [appellant sub 3] betogen dat het tracébesluit in strijd is met de afspraken van het convenant Integrale Ontwikkeling tussen Delft en Schiedam (hierna: het convenant). Volgens hen worden de in het convenant overeengekomen geluid-, zicht- en luchtgaranties niet nagekomen. Zij voeren hiertoe aan dat de geluidsbelasting van het stiltegebied meer bedraagt dan het afgesproken maximum van 40 dB(A), dat onvoldoende is gestreefd naar het bereiken van die waarde op 250 m afstand van de weg, dat er verlichting en signalering wordt aangebracht, en dat de oostelijke tunnelbuis van de zuidelijke tunnelmond korter wordt dan de westelijke tunnelbuis. Volgens Stichting Milieufederatie en anderen bedraagt de geluidsbelasting meer dan het afgesproken maximum van 40 dB(A), omdat het geluidonderzoek vanwege hun onder 2.27 genoemde argumenten onjuist zou zijn. Ook is volgens hen ten onrechte in lijn met artikel 110g van de Wet geluidhinder een aftrek van 2 dB op het resultaat van de berekende geluidsbelasting toegepast, omdat de Wet geluidhinder uitsluitend regels bevat over de geluidsbelasting van met name woningen en niet van stiltegebieden. [appellant sub 3] voert voorts aan dat de hoogteligging van de in het tracébesluit voorziene aanleg van de trampassage ter plaatse van de Brederoweg te Schiedam in strijd is met de afspraken van het convenant.
2.43.1.
Het convenant is geen geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel algemeen rechtsbeginsel waaraan de Afdeling het tracébesluit op grond van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan toetsen. Voor bij het convenant betrokken partijen kan het niet nakomen van het convenant wel schending met zich brengen van het vertrouwen dat zij in de nakoming van dit convenant mochten hebben. Van de onder 2.43 genoemde appellanten betreft dit alleen Stichting Woonplus en Stichting Milieufederatie en anderen. Dit betekent dat het beroep van de anderen op het convenant reeds faalt omdat zij geen partij bij het convenant waren.
2.43.2.
Ten aanzien van Stichting Woonplus en de Stichting Milieufederatie en anderen overweegt de Afdeling wat betreft de vraag of zij mochten vertrouwen op nakoming van de afspraken in het convenant als volgt.
2.43.3.
In artikel 4, eerste lid, sub b en e, van het convenant, voor zover hier van belang, is bepaald dat de uitgangspunten voor de inpassing van de A4 zijn:
- (b)
de wettelijke normen voor luchtkwaliteit, geluidhinder en tunnelveiligheid;
- (e)
de geluid- en zichtgaranties in Midden-Delftland. Dit betekent dat het geluid in de stiltegebieden maximaal 40 dB(A) (gemiddeld) mag zijn op een afstand variërend tussen 250 – 500 m buiten de weg en dat de maximale walhoogte langs de A4 is gesteld op 2,5 m ten opzichte van maaiveld. Door middel van innovatief aanbesteden probeert Verkeer en Waterstaat het geluidsniveau van 40 dB(A) op een afstand van 250 m van de weg te bereiken.
2.43.4.
De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het tracébesluit voor de bij het convenant betrokken partijen schending van het vertrouwen dat zij aan het convenant mogen ontlenen, met zich zou brengen.
Zij overweegt daartoe allereerst dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over luchtkwaliteit, geluidhinder en tunnelveiligheid wordt voldaan aan artikel 4, eerste lid, onder b, van het convenant.
In aanmerking genomen dat in paragraaf 6.5. van het akoestisch Hoofdrapport is vermeld dat de waarde van de geluidsbelasting van het stiltegebied niet meer bedraagt dan 40 dB(A) gemiddeld op een afstand van 250 – 500 m geldt naar het oordeel van de Afdeling hetzelfde voor de in artikel 4, eerste lid, onder e, van het convenant genoemde vereiste gemiddelde geluidsbelasting. De Afdeling merkt hierbij nog op dat zij het standpunt van de minister dat de geluidsbelasting van de stiltegebieden berekend dient te worden aan de hand van dezelfde methodiek — inclusief de in artikel 110g van de Wet geluidhinder geregelde aftrek — als die welke ingevolge de Wet geluidhinder wordt toegepast om de geluidsbelasting vanwege een weg van objecten waarvoor de Wet geluidhinder regels stelt te bepalen, niet onjuist acht.
De A4 wordt ter hoogte van de stiltegebieden verdiept aangelegd, waarbij de wanden van de verdiepte ligging ter bescherming van de stiltegebieden extra absorberend worden uitgevoerd. Er is geen grond voor het oordeel dat niet overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder e, van het convenant is geprobeerd een geluidsniveau van 40 dB(A) op een afstand van 250 m van de weg te bereiken.
In het vastgestelde tracé is geen geluidswal langs de nieuwe A4 opgenomen die hoger is dan 2,5 m vanaf maaiveld. Ook in zoverre is dus geen grond voor het oordeel dat niet aan artikel 4, eerste lid, onder e, van het convenant wordt voldaan.
Ook hetgeen de bij het convenant betrokken partijen voor het overige aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit in strijd is met het convenant.
Gebiedsbescherming
2.44.
[appellant sub 4], [appellanten sub 8], Stichting Milieufederatie en anderen, [appellant sub 12], Stichting A4 Vaart, [appellant sub 14] en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen stellen dat als gevolg van de aanleg van de nieuwe A4 moet worden gevreesd voor een verslechtering van de natuurwaarden van het gebied Midden-Delfland.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren aan dat ook moet worden gevreesd voor een verslechtering van de natuurwaarden van het gebied Meijendel en Berkheide. Volgens Stichting Milieufederatie en anderen is in de Natuurtoets ten onrechte geconcludeerd dat de aanleg van de nieuwe A4 geen significante gevolgen heeft voor Meijendel en Berkheide. Zij voeren hiertoe aan — onder verwijzing naar rapporten van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) — dat er in de Natuurtoets ten onrechte van is uitgegaan dat de totale stikstofdepositie in 2020 zal afnemen en dat in de Natuurtoets onjuiste verkeersprognoses zijn gehanteerd. Volgens hen is voor Meijendel en Berkheide ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren verder aan dat het tracébesluit in strijd is met het in de Nota Ruimte neergelegde overheidsbeleid voor de ecologische hoofdstructuur (EHS), omdat geen ‘nee, tenzij-afweging’ heeft plaatsgevonden.
2.44.1.
Ingevolge artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, is artikel 19j, eerste tot en met derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit, indien de handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft, gelet op de instandhoudingdoelstellingen voor het betrokken gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998 kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 15, elfde lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, betrekt de minister bij de besluitvorming over het tracébesluit het belang van de bescherming van de waarden van een beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, samen met artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, dient bij het nemen van een tracébesluit, dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, rekening te worden gehouden met de gevolgen die het tracébesluit voor het Natura 2000-gebied kan hebben.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, samen met artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, dient voor een tracébesluit dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling van de gevolgen voor het desbetreffende gebied te worden gemaakt.
2.44.2.
Het gebied Midden-Delfland is geen Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998, en ook geen beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998. Gelet op het bepaalde in artikel 15, tiende en elfde lid, van de Tracéwet behoefde het gebied Midden-Delfland, voor zover het gaat om de toepassing van de Nbw 1998, dan ook niet bij het tracébesluit te worden betrokken.
2.44.3.
Meijendel en Berkheide is een Natura 2000-gebied. De mogelijke gevolgen voor dit gebied van het tracébesluit bestaan volgens Stichting Milieufederatie en anderen uit een toename van verkeer en de daarbij behorende emissies op de langs dit gebied lopende Landscheidingsweg.
De afstand van het gebied Meijendel en Berkheide tot de A4 bedraagt circa 14 km. Tussen het tracé en het gebied bevinden zich de bebouwde kommen van de gemeenten Delft, Leidschendam-Voorburg en Den Haag. Uit het door het Arcadis B.V. opgestelde rapport ‘Natuurtoets/ Compensatievisie/ Compensatieplan’ van september 2010 blijkt dat als gevolg van de aanleg van de A4 sprake is van een geringe toename van de verkeersintensiteiten op de Landscheidingsweg. Tevens blijkt uit dit rapport dat er na realisatie van de A4 (2016–2020) geen toename is van de depositie ten opzichte van de situatie in 2010. Dit komt omdat de autonome ontwikkeling tot 2016–2020 een afname laat zien ten opzichte van de situatie in 2010 die groter is dan de beperkte toename als gevolg van de aanleg van de A4. Gelet hierop is niet vereist dat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 werd gemaakt.
2.44.4.
Ten aanzien van de door Stichting Milieufederatie en anderen gestelde strijd met het beleid voor de EHS, stelt de Afdeling vast dat de minister heeft verklaard dat rekening is gehouden met de Nota Ruimte en dat is getoetst aan het ‘nee-tenzij-principe’ voor de EHS. Dit principe houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen die significante gevolgen hebben voor de kenmerken van een gebied in de EHS alleen zijn toegestaan, indien er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Volgens de minister raakt de nieuwe A4 weliswaar aan een gebied dat tot de EHS behoort, namelijk Eendenkooi Schipluiden, maar wordt met de aanleg van de nieuwe A4 een groot openbaar belang gediend, is deze aanleg het enige reële alternatief om de robuustheid van de weginfrastructuur tussen Den Haag en Rotterdam te verstevigen en levert de aanleg van de nieuwe A4 een grote bijdrage aan de economie. Hetgeen Stichting Milieufederatie en anderen naar voren hebben gebracht, geeft de Afdeling onvoldoende grond om te twijfelen aan deze verklaring van de minister. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit in strijd is met het in de Nota Ruimte geformuleerde ‘nee-tenzij-principe’ voor de EHS.
2.44.5.
De beroepsgronden falen.
Natuur- en landschapscompensatie
2.45.
Stichting Milieufederatie en anderen en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen stellen dat de compensatie van het weidevogelgebied in het tracébesluit ontoereikend is. Stichting Milieufederatie en anderen voeren hiertoe aan dat de in het tracébesluit vastgelegde omvang van 15 ha voor het te compenseren weidevogelgebied te laag is, omdat in de Trajectnota/MER is vermeld dat ‘de weidevogelhectares dubbel tellen vanwege de hoge waarde van dit weidevogelgebied’. Verder dient volgens hen het voorziene compensatiegebied voor de weidevogels in Midden-Delfland te zijn gelegen. Zij wijzen er in dit verband op dat in het convenant is overeengekomen om naast aanleg van onder meer de A4 tevens 100 ha nieuwe natuur aan te leggen.
2.45.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 2, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt onder tracé verstaan: een nauwkeurige beschrijving van de te realiseren maatregelen van ecologische aard.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het tracébesluit, wordt, voor zover hier van belang en kort weergegeven, om de vernietiging van 30 ha weidevogelgebied te compenseren 15 ha hoogwaardig weidevogelgebied wordt gerealiseerd in de polder Oudeland van Strijen in de gemeente Strijen.
2.45.2.
De Afdeling stelt voorop dat er geen rechtsregel is die eist dat de ruimtelijke ingreep waarvoor het tracébesluit is vastgesteld, pas mag plaatsvinden wanneer ervoor wordt gezorgd dat de hoeveelheid weidevogelgebied die verdwijnt op een andere locatie in dezelfde omvang zal worden gerealiseerd.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 kan een afweging van de betrokken belangen er wel toe leiden dat het verlies aan weidevogelgebied slechts aanvaardbaar is wanneer dat verlies op een bepaalde wijze wordt gecompenseerd. Bij het ontbreken van een specifiek wettelijk kader ter zake is het aan de minister om deze afweging te maken. Aan de rechter komt slechts de bevoegdheid toe te beoordelen of de betrokken belangen zodanig evenwichtig zijn afgewogen dat de minister in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.45.3.
De minister heeft voor het vaststellen van de omvang van het aantal hectaren dat nodig is voor compenserende maatregelen voor de weidevogels aansluiting gezocht bij het ter zake door de provincie Zuid-Holland geformuleerde beleid. Volgens dit beleid kan landbouwgebied met weidevogels worden gecompenseerd door middel van reguliere landbouw of door het inrichten van reservaatgebieden. In het laatste geval kan verlies van landbouwgrond met weidevogels op de helft van de verloren oppervlakte gerealiseerd worden. Uitgaande van deze systematiek heeft de minister bepaald dat compenserende maatregelen moeten worden getroffen in een gebied met een omvang van 15 ha. De opmerking van Stichting Milieufederatie en anderen dat in de Trajectnota/MER is vermeld dat ‘weidevogelhectares dubbel tellen’, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister er bij het nemen van het tracébesluit niet voor mocht kiezen om de omvang van het compensatiegebied vast te stellen overeenkomstig het door de provincie Zuid-Holland geformuleerde beleid. Dat in het convenant melding is gemaakt van een compensatiegebied van 100 ha maakt dit niet anders, reeds omdat dit convenant betrekking heeft op meer oorzaken voor het aanleggen van nieuwe natuur dan de aanleg van de A4.
In aanmerking genomen dat de A4 wordt aangelegd in een gebied met een hoge weidevogeldichtheid heeft de minister een aantal voorwaarden gesteld aan de voor compensatie te gebruiken gebieden. Deze voorwaarden zijn beschreven in het compensatieplan en houden onder meer in dat er in het weidevogelgebied geen wegen aanwezig mogen zijn en dat het desbetreffende gebied deel uit moet maken van een groter, aaneengesloten weidevogelgebied. De minister heeft er op basis van deze voorwaarden voor gekozen om het weidevogelgebied te compenseren in de polder Oudeland van Strijen in de gemeente Strijen. Stichting Milieufederatie en anderen en bewonersvereniging Zwaluwenlaan hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister gehouden was het compensatiegebied in Midden-Delfland te zoeken. In hetgeen zij hebben aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de minister overigens niet in redelijkheid tot de keuze voor de polder Oudeland van Strijen heeft kunnen komen.
De beroepsgronden falen.
2.46.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren verder aan dat in het tracébesluit ten onrechte geen of onvoldoende compenserende maatregelen zijn genomen in verhouding tot de vernietiging dan wel aantasting van het provinciale EHS-gebied Eendenkooi Schipluiden, het in het plangebied aanwezige ganzenfoerageergebied, de rijksbufferzone Midden-Delfland en het Belvedèregebied Midden-Delfland.
2.46.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het tracébesluit wordt om de vernietiging van 2,5 ha van het provinciale EHS-gebied te compenseren 4,1 ha nieuwe provinciale EHS-gebied wordt gerealiseerd.
2.46.2.
In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat deze compensatieverplichting is vastgesteld aan de hand van het compensatiebeleid van de provincie Zuid-Holland zoals vastgelegd in de Nota planbeoordeling 1998. Dit provinciale compensatiebeleid houdt in dat wanneer een ingreep onvermijdelijk blijkt, en die ingreep negatieve effecten heeft op een gebied met natuur- en/of landschappelijke waarden, mitigerende maatregelen moeten worden gerealiseerd om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen, en waar dit niet volstaat, maatregelen moeten worden gerealiseerd om de resterende effecten te compenseren. Uitgaande van de systematiek van het provinciale compensatiebeleid heeft de minister bepaald dat, voor zover het gaat om het EHS-gebied Eendenkooi Schipluiden, het ganzenfoerageergebied, de rijksbufferzone Midden-Delfland en het Belvedèregebied Midden-Delfland, alleen voor het EHS-gebied Eendenkooi Schipluiden compenserende maatregelen moeten worden getroffen door het realiseren van 4,1 nieuw provinciaal EHS-gebied.
De Afdeling merkt onder verwijzing naar hetgeen zij onder 2.45.2 heeft overwogen op dat het aan de minister is om een afweging te maken in hoeverre het nodig is de nadelige effecten van de aanleg van de A4 voor de natuur te compenseren. Het beroep van Stichting Milieufederatie en anderen komt erop neer dat zij een andere belangenafweging dan die van de minister voorstaan, maar daaruit valt niet af te leiden waarom de afweging van de minister zodanig onevenwichtig is, dat de minister niet tot deze afweging heeft kunnen komen.
De beroepsgrond faalt.
2.47.
Stichting Milieufederatie en anderen voeren ten slotte aan dat de daadwerkelijke uitvoering van de compensatie in het tracébesluit onvoldoende is gewaarborgd. De compensatie moet geheel zijn uitgevoerd op het moment van de openstelling van de nieuwe A4, aldus Stichting Milieufederatie en anderen.
2.47.1.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 3, van de Tracéwet vereist slechts dat de te realiseren maatregelen van ecologische aard nauwkeurig worden beschreven als onderdeel van het vast te stellen tracé. Anders dan Stichting Milieufederatie en anderen betogen, en zoals ook eerder overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010, is er geen rechtsgrond die vereist dat de compensatie ten tijde van het nemen van het tracébesluit in detail is uitgewerkt. Evenmin is er voor de minister een gehoudenheid de compensatie op het moment van het openstellen van de aangelegde weg te doen plaatsvinden. Dit gevoegd bij het gegeven dat de minister onbetwist heeft gesteld dat de in het tracébesluit aangewezen gronden voor compensatie reeds in eigendom zijn van de staat, ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Milieufederatie en anderen aanvoeren geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoering van de compensatie voldoende is gewaarborgd.
De beroepsgrond faalt.
Soortenbescherming
2.48.
Stichting Milieufederatie en anderen betogen dat niet vaststaat dat voor de uitvoering van het tracébesluit ontheffing van de Flora- en faunawet kan worden verleend. Deze ontheffing is volgens hen nodig in verband met de aanwezigheid van verschillende soorten vogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen. Ze voeren aan dat in het flora- en fauna onderzoek onvoldoende is onderzocht in welke mate deze dieren schade zullen ondervinden.
2.48.1.
De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van de in het gebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel ontheffing krachtens de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit laat onverlet dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand viel aan te nemen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg stond.
Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van de A4 op de aanwezige flora- en fauna. Het verslag van het flora- en fauna onderzoek dat ten behoeve van het tracébesluit is verricht is neergelegd in de Natuurtoets. Uit paragraaf 4.2 van der Natuurtoets volgt dat onderzoek is verricht naar de mogelijke schadelijke effecten op korte termijn en op lange termijn voor onder meer de aanwezige verschillende soorten vogels, grondgebonden zoogdieren, en vleermuizen. In paragraaf 4.4.5 van de Natuurtoets is geconcludeerd dat met de beschreven mitigerende maatregelen geen ontheffingen krachtens de Flora- en faunawet nodig zijn. Stichting Milieufederatie en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het flora- en faunaonderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de minister zich hierop niet had mogen baseren. Hetgeen zij aanvoeren geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.49.
VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging en Bewonersvereniging Zwaluwenlaan en anderen stellen dat als gevolg van het tracébesluit moet worden gevreesd voor een verslechtering van de externe veiligheid. VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging voeren aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de nadelige gevolgen voor de externe veiligheid in de directe omgeving van de zuidelijke tunnelmond. Ter zitting hebben zij in dit verband aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van incidenten in de tunnel. Volgens hen is een aantal bij de berekeningen van de externe veiligheid gehanteerde uitgangspunten onjuist. Zij voeren aan dat het rekenprogramma dat is gebruikt ongeschikt is voor de beoordeling van de externe veiligheid bij een tunnel, dat in het onderzoek naar de externe veiligheid geen rekening is gehouden met de uitstroom van schadelijke stoffen bij de luchtopeningen in de tunnel, en dat ten onrechte niet is getoetst aan het zogenoemde Basisnet Weg.
2.49.1.
De minister heeft bij de beoordeling van de externe veiligheid de circulaire ‘Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen’ (hierna: de circulaire risiconormering) tot uitgangspunt genomen. Uit de circulaire risiconormering volgt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een nieuwe situatie, zoals hier, het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten kleiner dan 10-6 per jaar moet zijn en dat het bestuursorgaan verantwoording moet afleggen wanneer het groepsrisico boven de in de circulaire risiconormering gegeven oriëntatiewaarden ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt.
2.49.2.
Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsituatie na aanleg van de nieuwe A4. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het bij de toelichting op het tracébesluit behorende rapport ‘Externe veiligheid’ van Arcadis B.V., gedateerd februari 2010. De berekeningen zijn uitgevoerd met het in de circulaire risiconormering voorgeschreven rekenprogramma RBM-II en de daarbij aangehouden classificering van gevaaraspecten van stoffen, en — wat betreft de tunnel — met het in artikel 4 van de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels voorgeschreven RWS-QRA-model voor wegtunnels. Voor de beoordeling van de externe veiligheid bij de tunnelmonden is een specifieke risicoanalyse uitgevoerd aan de hand van het door Dienst Verkeer en Scheepvaart van Rijkswaterstaat opgestelde ‘Programma van Eisen voor een nieuwe externe veiligheidsituatie’ van 13 juli 2009.
2.49.3.
In de circulaire risiconormering is vermeld dat bij een aantal omgevingsbesluiten die ontwikkelingen mogelijk maken langs wegen die deel uitmaken van het Basisnet Weg een berekening van het plaatsgebonden risico achterwege kan blijven en — kort weergegeven — in plaats daarvan een toetsing aan de hand van de in de circulaire risiconormering opgenomen afstanden van het Basisnet kan plaatsvinden. Het tracébesluit is niet zo'n omgevingsbesluit en de minister heeft dan ook terecht een berekening van het plaatsgebonden risico gemaakt en niet getoetst aan het Basisnet. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de minister er ten onrechte van is uitgegaan dat de ventilatieopeningen van de tunnel niet in de gemaakte risicoberekeningen behoefden te worden betrokken omdat deze te klein zijn om van invloed te zijn op de uitkomst van de berekening. Ook in hetgeen VvE Chopinplein en Huurdersbelangenvereniging hebben aangevoerd over de uitgevoerde berekeningen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de door Arcadis berekende externe veiligheid.
2.49.4.
In het rapport is berekend, kort weergegeven, dat na de aanleg van de nieuwe A4, ook bij de tunnelmonden, wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten. Verder is in het rapport berekend dat het groepsrisico na aanleg van de A4 niet boven de in de circulaire risiconormering gegeven oriëntatiewaarden ligt en dat het groepsrisico ook niet toeneemt. Gelet op deze uitkomsten heeft de minister zich gezien de door hem gehanteerde circulaire risiconormering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare externe veiligheidsituatie na de aanleg van de A4 niet behoeft te worden gevreesd.
De beroepsgrond faalt.
Overige beroepsgronden per appellant
[appellant sub 3]
2.50.
[appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de in het tracébesluit voorziene aanleg van de trampassage ter hoogte van de Brederoweg te Schiedam. Hij voert aan dat de desbetreffende trampassage, en het kunstwerk over de A4 ten behoeve van de trampassage, onvoldoende gedetailleerd in het tracébesluit is vastgelegd, omdat exacte maatvoering over de uitvoering van de trampassage en het kunstwerk ontbreekt. Verder voert hij aan dat de trampassage in strijd is met het bestemmingplan en het convenant. Ten slotte betoogt hij dat de aanleg van de trampassage een ernstige waardedaling van zijn woning tot gevolg heeft, omdat de geluidsbelasting zal toenemen, het uitzicht zal verslechteren, en de kwaliteit van de leefomgeving zal verminderen. In dit kader stelt hij voor om de trambaan niet bovenlangs, maar onderlangs, de A4 te laten kruisen.
2.50.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 2, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt onder tracé verstaan: een nauwkeurige beschrijving van de daarbij te realiseren bijkomende infrastructurele voorzieningen.
In artikel 3 van het tracébesluit, voor zover hier van belang, is vastgelegd dat het bestaande tramspoor over circa 520 meter lengte wordt verlegd, waarbij de trambaan maximaal 20 meter wordt verschoven, en dat de hoogteligging van de sporen ter hoogte van de kruising met de A4 5.4 m boven NAP bedraagt.
In artikel 2, eerste lid, van het tracébesluit, voor zover hier van belang, is vastgelegd dat over de A4 een in de landtunnel geïntegreerd kunstwerk wordt gerealiseerd ter hoogte van km 62,5.
In het vierde lid en zesde lid is vastgelegd dat het kunstwerk wordt gerealiseerd binnen het op de plankaarten aangeduide ‘Maatregelvlak Verkeersdoeleinden, zone Trampassage’, dat deze zone is bestemd voor de aanleg van de trampassage en de in verband hiermee op te richten bouwwerken die voor het functioneren van de trampassage noodzakelijk zijn, en dat voor deze bouwwerken een maximale hoogte geldt van 6 meter ten opzichte van het ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit naast het zandlichaam gelegen bestaande maaiveld.
2.50.2.
Ingevolge artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet, zoals dat bij het nemen van het tracébesluit luidde en voor zover hier van belang, geldt het tracébesluit, voor zover het niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, als projectbesluit als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 3.29, eerste lid, gelezen in samenhang met 3.10, eerste lid, en 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze bepalingen bij het nemen van het tracébesluit luidden en voor zover hier van belang, houdt het projectbesluit in dat ten behoeve van de verwezenlijking van dat besluit het geldende bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
2.50.3.
Anders dan [appellant sub 3] is de Afdeling van oordeel dat met de hierboven genoemde bepalingen van het tracébesluit de realisering van de trampassage en het kunstwerk — in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 2, van de Tracéwet — nauwkeurig is beschreven.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gestelde strijd met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat uit de hierboven genoemde artikelen 15, zesde lid, van de Tracéwet, bezien in samenhang met 3.29, eerste lid, en 3.10, eerste lid, en 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening, volgt dat het geldende bestemmingsplan hier buiten toepassing blijft.
De stelling van [appellant sub 3] dat de hoogteligging van de in het tracébesluit voorziene aanleg van de trampassage in strijd is met de afspraken van het convenant faalt, reeds omdat hij bij dat convenant geen partij was en hij daaraan, zoals overwogen onder 2.43.1, geen rechten kan ontlenen.
Wat betreft de gestelde verslechtering van het uitzicht en de kwaliteit van de leefomgeving heeft de minister gesteld dat het door [appellant sub 3] voor de uitvoering van de trampassage voorgestelde alternatief is onderzocht, maar duurder en minder veilig is gebleken dan de in het tracébesluit vastgelegde wijze van uitvoering van de trampassage. In hetgeen [appellant sub 3] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan deze conclusie. In aanmerking genomen dat de trambaan de A4 zal kruisen door middel van een rank kunstwerk, dat doorzicht blijft gewaarborgd, dat de trambaan bij de woning van [appellant sub 3] op een aardebaan ligt en dat deze aardebaan ter plaatse van zijn woning nog niet volledig op hoogte zal zijn, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 3] dermate in zijn belangen wordt getroffen door de aanleg van de trampassage, dat de minister daarvan bij afweging van alle in beschouwing te nemen belangen had behoren af te zien. Hierbij merkt de Afdeling op dat [appellant sub 3] ingevolge artikel 20d van de Tracéwet (hierna: de nadeelcompensatieregeling), aanspraak kan maken op een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding van de minister, indien hij schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.
De beroepsgronden falen.
[appellant sub 4]
2.51.
[appellant sub 4] betoogt dat het tracébesluit een waardedaling van haar woning tot gevolg heeft. Zij voert aan dat schadevergoeding ten onrechte alleen achteraf, en niet vooraf, kan worden verkregen.
2.51.1.
[appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de eventuele waardevermindering van haar woning niet in redelijkheid volstaan kon worden met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling. Hierbij merkt de Afdeling op dat een beslissing op een verzoek om schadevergoeding uit de aard der zaak niet kan worden genomen voordat het tracébesluit is vastgesteld, omdat de mogelijke schade wordt veroorzaakt door het nemen van dat tracébesluit.
De beroepsgrond faalt.
[appellant sub 6]
2.52.
[appellant sub 6] voert aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de aanleg van de nieuwe A4 voor zijn woning en agrarisch bedrijf. Volgens hem kan voor de schade die hij als gevolg van het tracébesluit zal leiden niet worden volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling.
2.52.1.
De Afdeling stelt vast dat de woning en het agrarisch bedrijf van [appellant sub 6] aan de [locatie 1], voor zover op grond van een wettelijk voorschrift vereist, in alle onderzoeken naar de gevolgen van het tracébesluit zijn betrokken. Uit deze onderzoeken is naar voren gekomen dat aan de relevante wettelijke voorschriften wordt voldaan. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. In hetgeen hij aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan zijn belangen onvoldoende gewicht is toegekend en dat ten aanzien van de eventuele schade voor zijn woning en agrarisch bedrijf niet in redelijkheid volstaan kon worden met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling.
De beroepsgrond faalt.
Stichting Waterweg
2.53.
Stichting Waterweg heeft onder het kopje ‘Schade/nadeelcompensatie’ in haar beroepschrift een aantal schadefactoren genoemd die volgens haar moeten worden vergoed. Met deze opsomming, wat daar ook van zij, heeft Stichting Waterweg niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele schade voor Stichting Waterweg dermate groot is, dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het belang bij de aanleg van de A4 heeft mogen laten prevaleren en wat deze schade betreft heeft kunnen verwijzen naar de nadeelcompensatieregeling.
De beroepsgrond faalt.
Interbest
2.54.
Interbest voert aan dat als gevolg van de in het tracébesluit voorziene geluidschermen haar reclamemast nabij het knooppunt Kethelplein niet goed zichtbaar zal zijn vanaf de bestaande A20 en de nieuwe A4. Volgens haar is hier ten onrechte geen rekening mee gehouden en kan voor de schade die zij zal leiden als gevolg van de verminderde zichtbaarheid van de reclamemast niet worden volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling. Zij stelt een aantal aanpassingen van het tracébesluit voor om het zicht op haar reclamemast te waarborgen.
2.54.1.
De minister heeft nagegaan welke gevolgen de in het tracébesluit voorziene geluidschermen ter plaatse van het Kethelplein hebben voor de zichtbaarheid van de reclamemast. Volgens de minister wordt het zicht op de reclamemast vanaf de bestaande A20 nauwelijks belemmerd. Wel zal het verkeer op de A4 beperkt zicht hebben de reclamemast, aldus de minister.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft Interbest niet aannemelijk gemaakt dat het tracébesluit negatieve gevolgen heeft voor de exploitatie van de reclamemast, omdat deze onverminderd zichtbaar is vanaf de A20. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit vanwege de reclamemast in redelijkheid niet of anders had moeten worden vastgesteld.
De beroepsgrond faalt.
[appellant sub 12]
2.55.
[appellant sub 12] betoogt dat het tracébesluit een ernstige waardedaling van haar woning tot gevolg heeft, omdat de geluidsbelasting bij haar woning toeneemt, het uitzicht wordt aangetast en de luchtkwaliteit verslechtert.
2.55.1.
De geluidsbelasting van de woning als gevolg van de aanleg van de A4 is lager dan de voor deze woning op grond van de Wet geluidhinder geldende voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In aanmerking genomen dat de bewoners van Schiedam-Noord, onder wie [appellant sub 12], uitkijken op het groene dak van de landtunnel, en dat het talud en de geluidschermen ter plaatse van de zuidelijke tunnelmond, in aansluiting op de omgeving, een groen karakter zullen krijgen en dat de luchtkwaliteit, zoals volgt uit hetgeen onder 2.42.6 is overwogen, in overeenstemming is met de ter zake geldende regels, is de Afdeling van oordeel dat de minister in redelijkheid het maatschappelijk belang bij het aanleggen van de weg meer gewicht heeft mogen toekennen dan aan een eventuele waardedaling van de woning van [appellant sub 12]. Ten aanzien van eventuele schade heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt dat deze van een zodanige omvang zal zijn dat niet in redelijkheid kon worden volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling.
[appellant sub 14]
2.56.
[appellant sub 14] betoogt dat zijn gronden ten onrechte worden doorsneden door de aanleg van een voetpad. Hij voert aan dat daardoor de aanwezige weidevogels worden verstoord. Verder voert hij aan dat door de aanleg van het voetpad hun gronden in waarde zullen dalen. Hij pleit voor een alternatieve aanleg van het voetpad.
2.56.1.
Ter zitting heeft de minister verklaard dat met [appellant sub 14] overeenstemming is bereikt over de aanleg van het voetpad. Gelet hierop ziet de Afdeling af van verdere bespreking van deze beroepsgrond.
Herhaling zienswijzen
2.57.
[appellant sub 6], Stichting Waterweg, Stichting Woonplus en Stichting A4 Vaart hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar, dan wel het — naar de kern — herhalen van de door hen over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de Nota van Antwoord is de minister gemotiveerd ingegaan op deze zienswijzen. Anders dan Stichting Woonplus en Stichting A4 Vaart stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat die weerlegging van de zienswijzen onvoldoende of onjuist zou zijn. De beroepsgronden treffen in zoverre geen doel.
Conclusie
2.58.
De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.59.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van [appellant sub 15], [appellant sub 4], [appellant sub 23], [appellanten sub 8], de vereniging Schiedams Overleg Bewonersorganisatie, [appellant sub 1] en de vereniging Huurdersvereniging D.O.T.O. en Wijkplatform Babberspolder niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen Voorzitter
w.g. Van der Zijpp ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011