ABRvS, 02-07-2014, nr. 201311262/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:2441
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-07-2014
- Zaaknummer
201311262/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2441, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑07‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.243,00 teruggevorderd.
201311262/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 november 2013 in zaak nr. 13/831 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.243,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat [appellante] op een andere grond geen recht heeft op huurtoeslag over 2009.
Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door dr. J.A.M. Janssen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en twee lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge het derde lid bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken, nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.
Ingevolge het derde lid stelt de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, de belanghebbende hiervan in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt, dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 24 oktober 2012 de huurtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil, omdat zij in 2009 niet in de Gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 27 februari 2013 het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard, omdat zij in 2009 wel in Nederland verbleef. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij hetzelfde besluit bepaald dat [appellante] over 2009 evenwel geen recht heeft op huurtoeslag, omdat zij gedurende dat jaar groenbeleggingen had.
3. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 27 februari 2013 in stand heeft gelaten.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door niet in haar uitspraak te motiveren waarom door haar geen strikte toepassing is gegeven aan artikel 8:42 van de Awb.
4.1. Op 22 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen in beroep bij de rechtbank een nader stuk ingediend. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat dit stuk in strijd met de goede procesorde te laat is ingediend, faalt dit betoog. Het stuk is ruim voor de termijn van tien dagen van artikel 8:58 van de Awb ingediend en is niet van zodanige aard dat het voor [appellante] redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. De rechtbank heeft dit stuk derhalve in haar beoordeling mogen betrekken.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen door de termijn van artikel 19 van de Awir voor het vaststellen van de huurtoeslag te overschrijden een fictief toekennend besluit heeft genomen. Het besluit van 24 oktober 2012 is daarmee een besluit tot herziening van de reeds vastgestelde huurtoeslag over 2009 op grond van artikel 20 van de Awir, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201305942/1/A2) heeft overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, van de Awir gestelde termijn niet tot gevolg dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd is om een toeslag vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft evenmin een fictief positief besluit tot vaststelling van de toeslag genomen nu paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing is verklaard op genomen en te nemen beschikkingen omtrent de huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 oktober 2012 een besluit tot vaststelling van de huurtoeslag over 2009 is.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 24 oktober 2012 in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. Zij stelt daartoe dat de Belastingdienst/Toeslagen, door niet binnen de termijn van artikel 19, eerste lid van de Awir de huurtoeslag van [appellante] vast te stellen, geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid uit het vierde lid deze termijn te verlengen en door de huurtoeslag over 2006, 2007, 2008 en 2010 definitief vast te stellen, bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat de huurtoeslag over 2009 niet op een lager bedrag zou worden vastgesteld.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200909913/1/H2) vloeit reeds uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt immers slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De voorschotten worden ook verrekend met de definitieve tegemoetkoming hetgeen eveneens kan leiden tot een terugvordering. [appellante] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen de reeds betaalde voorschotten niet zou terugvorderen. Ook aan de definitieve vaststelling van de huurtoeslag van [appellante] over 2006, 2007, 2008 en 2010 kan dit vertrouwen niet worden ontleend, omdat de aanspraak op een toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen per kalenderjaar afzonderlijk wordt beoordeeld. Op grond van het onder 5.1 overwogene kan dit vertrouwen eveneens niet worden ontleend aan de overschrijding door de Belastingdienst/Toeslagen van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de terugvordering van € 1.243,00 aan te veel betaalde toeslagen in strijd is met het legaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag niet binnen de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir en de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb heeft vastgesteld.
7.1. In artikel 26 van de Awir is imperatief bepaald dat indien, zoals hier aan de orde, een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Het beroep op het legaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel kan reeds hierom niet slagen.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de huurtoeslag een afweging moest maken tussen het gelijkheidsbeginsel en de wettekst van de Awir of dat de Belastingdienst/Toeslagen een hardheidsclausule had moeten toepassen. Zij stelt daartoe dat haar draagkracht in 2009 kleiner was dan die van de meest draagkrachtigen binnen de kring van huurtoeslaggerechtigden.
8.1. In de artikelen 7 en 8 van de Awir is door de wetgever imperatief voorgeschreven hoe de Belastingdienst/Toeslagen de draagkracht van een belanghebbende moet bepalen. Bij de vaststelling van de huurtoeslag dient de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7 van de Wht van deze draagkracht uit te gaan om te bepalen of een belanghebbende recht heeft op huurtoeslag over dat jaar. Voor een afweging op grond van het gelijkheidsbeginsel biedt de Awir geen ruimte. In de Awir is eveneens geen hardheidsclausule hieromtrent opgenomen.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 februari 2013 niet in stand heeft mogen laten maar het besluit had moeten vernietigen en de Belastingdienst/Toeslagen had moeten opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarmee het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden, aldus [appellante].
9.1. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven als rechtens een juist besluit is genomen. In het besluit van 27 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de grondslag voor zijn besluit weergegeven, waartegen in beroep gronden konden worden gericht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in verweer in beroep aangegeven dat de bevoegdheidsgrondslag voor het besluit van 27 februari 2013 niet in artikel 20, maar in artikel 19 van de Awir is vastgelegd. Hierop heeft [appellante] in beroep kunnen reageren, waardoor zij niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank mocht derhalve de rechtsgevolgen van het besluit van 27 februari 2013 in stand laten.
Het betoog faalt.
10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft afgewezen. Zij stelt daartoe dat de redelijke termijn op 1 juli 2010 is aangevangen.
10.1. Het betoog faalt. Er is pas sprake van een geschil, waarop artikel 6 van het EVRM van toepassing is, indien een bezwaarschrift is ingediend. De enkele omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2009 niet binnen de termijn van artikel 19 van de Awir heeft vastgesteld betekent niet dat zonder dat een bezwaarschrift is ingediend daarover een geschil is ontstaan als hier bedoeld.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
17-809.