ABRvS, 05-08-2015, nr. 201406873/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2504
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-08-2015
- Zaaknummer
201406873/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2504, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/863
OGR-Updates.nl 2015-0196
Uitspraak 05‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning en het verhogen van de kap op het perceel [locatie] te Leersum (hierna: het perceel).
201406873/1/A1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellante,
tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2013 en 24 juni 2014 in zaak nrs. 12/4000-T en 12/4000 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning en het verhogen van de kap op het perceel [locatie] te Leersum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 september 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de gebreken in het besluit van 28 september 2012 te herstellen.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college het besluit van 28 september 2012 ingetrokken en het bezwaar van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 28 september 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 juli 2013 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman en A.V. van der Wal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 20 mei 2015 heeft het college nadere inlichtingen verstrekt. Daarop is door [appellante] en [vergunninghouder] gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van een woning en het verhogen van de kap op het perceel.
Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 mei 2012 op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leersum Noord".
Bij tussenuitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit van 28 september 2012 gebreken kleven. Volgens de rechtbank had het college de aanvraag van 8 mei 2012 ook moeten aanmerken als een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omdat het bestemmingsplan volgens de rechtbank één bouwlaag toestaat en het bouwplan voorziet in een woning met twee bouwlagen. Volgens de rechtbank heeft het college in het besluit van 28 september 2012 voorts niet gemotiveerd waarom het bouwplan in overeenstemming is met artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college niet heeft aangetoond dat het bouwplan binnen de voor het perceel op de plankaart getrokken bouwgrens blijft. Ten slotte heeft het college volgens de rechtbank ten onrechte het welstandsadvies van 29 mei 2012 aan het besluit ten grondslag gelegd, omdat in dat advies expliciet tot uitgangspunt is genomen dat het voorgestelde bouwplan past in het bestemmingsplan.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college het besluit van 28 september 2012 ingetrokken en de bezwaren van [appellante] ongegrond verklaard en tevens met dat besluit de geconstateerde gebreken naar aanleiding van de tussenuitspraak beoogd te herstellen. Met dat besluit heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het uit twee bouwlagen bestaat en het bestemmingsplan één bouwlaag toestaat. Het college heeft besloten om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met de hardheidsclausule in de bij besluit van 25 januari 2011 door het college vastgestelde "Beleidsregel ex artikel 2.12, lid 1a, onderdeel 1 en 2 Wabo" (hierna: de Beleidsregel) niettemin omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan. Volgens het college is het bouwplan wel in overeenstemming met artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften en kan gesteld worden dat het bouwplan binnen de voor het perceel op de plankaart getrokken bouwgrens blijft. Het college heeft ten slotte aan het besluit van 23 juli 2013 het welstandsadvies van de welstandscommissie Welstand en Monumenten Midden Nederland van 13 juni 2013 ten grondslag gelegd.
Na heropening van het onderzoek door de rechtbank heeft het college het besluit van 23 juli 2013 nader gemotiveerd door daaraan een nader welstandsadvies van 19 december 2013 ten grondslag te leggen.
Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 28 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat besluit door het college was ingetrokken. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 juli 2013 heeft zij gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Zij komt tot de conclusie dat het besluit van 23 juli 2013 om van het bestemmingsplan af te wijken ten aanzien van het aantal toegestane bouwlagen, de belangen van [appellante] niet zijn meegewogen. De door het college ter zitting toegelichte belangenafweging heeft de rechtbank voldoende geacht. Dat besluit is volgens de rechtbank voorts onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd, omdat het pas na heropening van het onderzoek door de rechtbank voorzien was van een deugdelijk welstandsadvies. Voorts achtte de rechtbank het besluit inmiddels wel voorzien van een deugdelijk welstandsadvies.
Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2013.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan wat betreft de minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gelet op de metingen van de Landmeter van het Kadaster uit 1956 en 1971 door het college voldoende is gemotiveerd dat de minimale afstand van 3 m tot de zijdelingse perceelgrens in acht wordt genomen. Uit een door haar gedane meting en de door het college overgelegde reconstructie volgt dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 3 m bedraagt, namelijk 2,98 m, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens haar onvoldoende gemotiveerd waarom niet van die meting kon worden uitgegaan.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Eengezinshuizen".
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn op of in deze gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken toegelaten, onder de voorwaarde dat de afstand van een niet aangebouwde gevel van een eengezinshuis tot de zijdelingse perceelscheiding tenminste 3 m dient te bedragen.
2.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op de door het college overgelegde metingen van de Landmeter van het Kadaster uit 1956 en 1971, de afstand tussen de niet aangebouwde gevel van de woning op het perceel tot de zijdelingse perceelscheiding meer dan 3 m bedraagt. De rechtbank heeft aan deze metingen terecht meer waarde gehecht dan aan de door [appellante] overgelegde metingen. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat gelet op de door haar overgelegde pagina’s uit het Polytechnisch Zakboek van een afstand van minder dan 3 m moet worden uitgegaan, nu niet is gebleken dat het Kadaster bij de door haar verrichtte metingen niet van de daar genoemde uitgangspunten is uitgegaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat wanneer door het Kadaster wordt gemeten, in beginsel van de juistheid van die metingen moet worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan buiten de bouwgrenzen is voorzien. Volgens haar is de rechtbank ook hier ten onrechte uitgegaan van de door het college overgelegde metingen van de Landmeter van het Kadaster uit 1956 en 1971. De rechtbank had moeten uitgaan van de planvoorschriften en de plankaart, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geldt bij bebouwing overeenkomstig de artikelen 5 t/m 12 de bepaling dat gebouwen geheel binnen de bouwgrenzen moeten worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder b mogen de bouwgrenzen in afwijking van het bepaalde onder a met ten hoogste 1,5 m worden overschreden door balkons, galerijen, lift- en trappenhuizen, erkers, portalen, buitentrappen, luifels en dergelijke onderdelen van gebouwen.
Ingevolge artikel 1, onder e, wordt onder bouwgrens verstaan: een op de kaart aangegeven lijn, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen.
3.2. [appellante] heeft terecht voorgedragen dat voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met artikel 4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, de plankaart en de planvoorschriften leidend zijn, nu uit dat artikel volgt dat gebouwen geheel binnen de bouwgrenzen moeten worden gebouwd en ingevolge artikel 1, onder e, van de planvoorschriften de bouwgrens een op de kaart aangegeven lijn is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen dient het college derhalve niet uit te gaan van de metingen van de Landmeter van 1956 en 1971. Gelet op het hiernavolgende leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak voor zover aangevallen.
3.3. Ter zitting is ten overstaan van partijen op de plankaart de afstand tussen de bouwgrenzen gemeten. Daarbij is de buitenkant van de lijnen als uitgangspunt gehanteerd, omdat uit artikel 1, onder e, van de planvoorschriften volgt dat de bouwgrenzen niet mogen worden overschreden. Vastgesteld is dat de lengte 11 m is en de breedte 10,3 m. Het bouwplan valt daarmee binnen de bouwgrenzen. Dat het bouwplan is voorzien van dakoverstekken die de bouwgrenzen overschrijden maakt, anders dan [appellante] betoogt, niet dat het bouwplan om die reden in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen de bouwgrenzen in afwijking van het bepaalde onder a van dat artikel worden overschreden door balkons, galerijen, lift- en trappenhuizen, erkers, portalen, buitentrappen, luifels en dergelijke onderdelen van gebouwen. De Afdeling is van oordeel dat onder dergelijke onderdelen, als bedoeld in dat artikel, ook dakoverstekken vallen. Dat betekent dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht heeft overwogen, dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met toepassing van de hardheidsclausule, opgenomen in de Beleidsregel, van het bepaalde in het bestemmingsplan ten aanzien van het aantal bouwlagen heeft kunnen afwijken. Daartoe voert zij aan dat deze hardheidsclausule te ruim is geformuleerd en daarmee onverbindend is. Volgens haar heeft de rechtbank in navolging van het college miskend dat er een redelijk alternatief is om anders dan met toepassing van de hardheidsclausule in de Beleidsregel van het bestemmingsplan af te wijken, namelijk door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. Bovendien heeft het college niet gemotiveerd dat zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in de hardheidsclausule voordoen, aldus [appellante].
Het college heeft daarnaast niet deugdelijk gemotiveerd waarom het een bouwplan met deze omvang en dit bouwvolume aanvaardbaar acht, aldus [appellante].
Verder heeft het college haar belangen, die zien op de daglichttoetreding en privacy in haar woning en tuin, volgens haar onvoldoende meegewogen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de hardheidsclausule in de Beleidsregel niet te ruim en daarmee ook niet onverbindend is. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de hardheidsclausule slechts kan worden toegepast binnen de reikwijdte van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het bouwplan voldoet aan de van toepassing zijnde voorwaarden in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Het bestaan van die hardheidsclausule betekent, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, ook niet dat de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan worden omzeild.
Uit het besluit op bezwaar van 23 juli 2013 en de ter zitting door het college gegeven toelichting volgt dat met toepassing van de hardheidsclausule omgevingsvergunning is verleend, omdat het verzoek weliswaar niet in het geldende beleid past, maar een beleidswijziging als gevolg van het verzoek in de rede ligt. Daarmee doet zich een van de bijzondere omstandigheden genoemd onder uitgangspunt 2 van de hardheidsclausule voor. Gelet hierop is door het college gemotiveerd dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het een bouwplan met deze omvang en dit bouwvolume aanvaardbaar acht, wordt het volgende overwogen. Het college heeft met betrekking tot stedenbouwkundige en ruimtelijke afweging van de betrokken belangen toegelicht dat het bouwplan past binnen het ruimtelijke beleid van de gemeente. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij het opstellen van het bestemmingsplan kennelijk de bedoeling was slechts woningen bestaande uit één bouwlaag met een kap toe te staan, terwijl in de praktijk bij woningen in de omgeving met eenzelfde bestemming bij het al dan niet verlenen van een vergunning meer gekeken werd naar de ruimtelijke uitstraling ervan. Het college acht de ruimtelijke effecten van het nieuwe gebruik van de tweede bouwlaag en de kap beperkt, omdat die bouwlaag voor normale bewoning wordt gebruikt. Volgens het college past de uiterlijke verschijningsvorm binnen de bedoeling van het bestemmingsplan, nu het nog steeds één zichtbare bouwlaag met een kap betreft. Het feit dat onder de kap een tweede bouwlaag is verscholen, maakt niet dat de ruimtelijke impact wordt vergroot. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er nog geen sprake is van een concrete beleidswijziging, maar dat in recente en toekomstige bestemmingsplannen niet meer wordt gestuurd op het aantal bouwlagen maar op maximale goot- en nokhoogten, waar het huidige bouwplan binnen past.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze door het college gegeven toelichting, mede gelet op haar discretionaire bevoegdheid, voldoende is. Anders dan [appellante] betoogt is van belang dat het gebruik en de uiterlijke verschijningsvorm nauwelijks wijzigen, hetgeen met zich brengt dat de ruimtelijke impact niet wordt vergroot. In hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college geven toelichting ten aanzien van de ruimtelijke en stedenbouwkundige gevolgen onvoldoende is.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellante] door het realiseren van een extra bouwlaag niet onevenredig zullen worden aangetast. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de ter zitting getoonde foto’s en de door partijen gegeven toelichting weliswaar volgt dat sprake is van een achteruitgang, maar dat deze achteruitgang, mede gezien de mogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt, niet van dien aard is dat het college niet in redelijkheid tot afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen besluiten.
Het betoog faalt ook in zoverre.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de welstandsadviezen van 17 juni 2013 en 19 december 2013 aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Volgens haar zijn die adviezen gebaseerd op het uitgangspunt dat het bouwplan wat het bouwvolume betreft in het bestemmingsplan past. De rechtbank is verder ten onrechte niet of nauwelijks ingegaan op de door haar ingebrachte tegenadviezen van Frowijn De Roos en Kranenbarg uit 2012 alsmede de reactie van [gemachtigde] uit 2014, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201402593/1/A1), mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering.
5.2. Volgens de door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgestelde Welstandsnota gemeente Utrechtse Heuvelrug 2008 zijn op het perceel de gebiedscriteria van deelgebied 34 "Wonen in het bos" van toepassing.
5.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand heeft mogen baseren op de welstandsadviezen van 17 juni 2013 en 19 december 2013. Dat in het welstandsadvies van 19 december 2013 een aantal keer is opgemerkt dat de schaal en maat van het beoogde bouwplan door het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, betekent, anders dan [appellante] betoogt en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat het college zich niet op dat advies heeft mogen baseren. Hierbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 7 mei 2014 in zaak nr. 201304136/1/A1), de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand toetst en zij zich daarbij in beginsel heeft te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan, dient deze bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. Dat betekent dat het bouwvolume voor de welstandscommissie in dit geval ook geen aanleiding kon zijn voor een negatief welstandsoordeel. Daarbij komt verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het eerdere advies van de welstandscommissie van 17 juni 2013 blijkt dat de commissie zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De welstandscommissie heeft voorts voldoende beargumenteerd waarom het bouwplan, anders dan de adviseurs van [appellante], de architecten Frowijn De Roos en Kranenbarg, stellen, past binnen de van toepassing zijnde gebiedscriteria en voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de reactie van [gemachtigde] op de welstandsadviezen van 17 juni 2013 en 19 december 2013 feitelijk een herhaling is van hetgeen Frowijn De Roos en Kranenbarg in hun reacties in 2012 hebben opgemerkt. Op die reacties van Frowijn De Roos en Kranenbarg is door de welstandscommissie gereageerd, zodat de rechtbank niet op de reactie van [gemachtigde] hoefde in te gaan.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Daartoe voert zij allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de normen uit het Bouwbesluit 2003 en het Bouwbesluit 2012 gelijkwaardig zijn. In dat verband verwijst zij naar in haar opdracht opgestelde memo’s van DHV van 6 juli 2012. Voorts voert zij daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het standpunt van het college dat het bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2003 heeft bestreden, nu zij dit onder verwijzing naar in haar opdracht opgestelde memo’s van DHV van 2 april 2012 en 17 april 2012 heeft gedaan. Daaruit volgt volgens haar dat zij door het ontbreken van nadere gegevens niet kan aangeven of aan het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan.
6.1. Niet in geschil is dat het bouwplan ten onrechte is getoetst aan het Bouwbesluit 2003 in plaats van het Bouwbesluit 2012. Het bouwplan is getoetst aan de "Voorschriften uit het oogpunt van constructieve veiligheid" als bedoeld in de afdeling 2.1 en 2.2 van het Bouwbesluit 2003. Het college heeft zich onder verwijzing naar een verklaring van ir. P. de Graaf van 31 juli 2012 op het standpunt gesteld dat met de toegepaste normen uit de NEN 6700 serie dezelfde mate van veiligheid beoogd is als met de voorschriften in afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich onder verwijzing naar de verklaring van De Graaf op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de toegepaste normen uit de NEN 6700 serie dezelfde mate van veiligheid beoogd is als met de voorschriften in afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012. [appellante] heeft onder verwijzing naar de rapporten van DHV slechts deze gelijkwaardigheid ontkend, waarop het college heeft gereageerd met de verklaring van De Graaf. [appellante] heeft geen rapport overgelegd waaruit volgt dat de verklaring van De Graaf onjuist zou zijn.
Het betoog faalt in zoverre.
6.3. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat het college over onvoldoende gegevens en bescheiden beschikte om zich op het standpunt te stellen dat naar zijn oordeel aan de hand van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden aannemelijk is gemaakt dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan het Bouwbesluit 2003. Dit leidt echter, gelet op het hiernavolgende, niet tot vernietiging van de uitspraak.
6.4. De Afdeling heeft het college na sluiting van het onderzoek verzocht door inschakeling van een deskundige toe te lichten waarom de in de memo van DHV 17 april 2012 genoemde onderzoeken niet nodig zijn om aannemelijk te achten dat het bouwplan voldoet aan de eisen die vanuit een oogpunt van constructieve veiligheid zijn gesteld. Het college heeft naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om nadere inlichtingen te verschaffen een rapport van Ingenieursbureau Boorsma van 12 april 2012 toegestuurd. In dat rapport wordt door dit bureau gereageerd op de memo van DHV van 2 april 2012. Tevens is het rapport aangevuld met een reactie van Boorsma van 18 mei 2015 op de memo van DHV van 17 april 2012. In het rapport en de aanvullende reactie wordt uiteengezet waarom de door DHV genoemde onderzoeken, die betrekking hebben op de fundering, stabiliteit, gordingen, steenconstructie en de houten balken van de verdiepingsvloer, niet nodig zijn om aannemelijk te achten dat het bouwplan voldoet aan de eisen die vanuit een oogpunt van constructieve veiligheid zijn gesteld.
[appellante] heeft, onder verwijzing naar de memo van Royal HaskoningDHV van 2 juni 2015, gesteld dat de bevindingen van Boorsma slechts zijn gebaseerd op aannames en dat bevestiging daarvan in de vorm van toetsing van de uitgangspunten ontbreekt. De Afdeling overweegt als volgt.
Ten aanzien van de fundering zet Boorsma gemotiveerd uiteen dat geotechnisch onderzoek niet nodig is, omdat de woning voldoet aan de voorwaarden in paragraaf 8.1 van de NEN6740. De controle van de grondgesteldheid behoort tot de standaardwerkzaamheden van de aannemer, aldus Boorsma. De uitkomsten van het onderzoek van de grondgesteldheid worden alleen bij de hoofdconstructeur ter controle aangeboden indien de projectverantwoordelijke dit nodig acht. [appellante] heeft, onder meer onder verwijzing naar de memo van Royal HaskoningDHV van 2 juni 2015, enkel gesteld dat er mogelijk verstoringen in de grond aanwezig zijn en dat de standaardwerkzaamheden niet zijn uitgevoerd, maar heeft dit niet onderbouwd.
Ten aanzien van de stabiliteit, de gordingen en de houten verdiepingsvloer is door Boorsma gemotiveerd uiteengezet waarom nader onderzoek niet nodig is. Met betrekking tot de stabiliteit is uitgelegd waarom de fundatiekrachten ten gevolge van de stabiliteit nihil zijn. Ten aanzien van de gordingen is uitgelegd waarom een berekening gebaseerd op enkele buiging van de gordingen voldoende is.
De Afdeling is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college, onder verwijzing naar het rapport van Boorsma van 12 april 2012, aangevuld met de reactie van 18 mei 2015, aannemelijk heeft kunnen achten dat het bouwplan met betrekking tot deze punten voldoet aan de eisen die vanuit een oogpunt van constructieve veiligheid zijn gesteld. De toets die het college dient uit te voeren betreft een aannemelijkheidstoets, zodat een bevestiging in de vorm van toetsing van de uitgangspunten van het rapport van Boorsma, zoals [appellante] betoogt, niet aan de orde is.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de omgevingsvergunning van 30 mei 2012 het voorschrift is opgenomen dat alleen met de bouw mag worden gestart wanneer de ingeleverde constructiegegevens door de constructeur zijn goedgekeurd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
270-776.