Hof Amsterdam, 29-03-2016, nr. 200.180.636/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:1190, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-03-2016
- Zaaknummer
200.180.636/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1190, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2015:7582, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AR 2016/1082
AR-Updates.nl 2016-0420
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0420
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk ontbindingsverzoek na ontslag op staande voet. Werknemer (mede)schuldig aan verduistering van een pakket goudstaven. Verzoek in hoger beroep alsnog toegewezen. Ernstig verwijtbaar handelen. Geen transitievergoeding. Zie ook ECLI:GHAMS:2015:5463
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.636/01
zaaknummer rechtbank : 4348405 AO VERZ 15-64
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2016
inzake
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.E. Vos te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.N. Ketting te Woerden.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [X] en [geïntimeerde] genoemd.
[X] is bij verzoekschrift, met producties (waaronder twee USB-sticks), ontvangen ter griffie van het hof op 20 november 2015, onder aanvoering van negen grieven en het aanbieden van bewijs, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer op 26 augustus 2015 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen, de arbeidsovereenkomst tussen partijen (voorwaardelijk) op zo kort mogelijke termijn zal ontbinden en te bepalen dat er sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Op 13 januari 2016 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, althans indien de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk zou worden ontbonden, het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, daarbij rekening houdend met de opzegtermijn van een maand en [geïntimeerde] een transitievergoeding toe te kennen van € 2.290,02 bruto en een billijke vergoeding van € 9.808,91 bruto, alles met veroordeling van [X] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Op 15 januari 2016 is ter griffie van het hof van de kant van [X] ingekomen een op 22 december 2015 door dit hof tussen partijen gewezen arrest.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Bij die gelegenheid heeft namens [X] haar voornoemde advocaat het woord gevoerd en namens [geïntimeerde] mr. S.N. Ketting, advocaat te Utrecht. Beiden hebben zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.
2. Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 2. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
a. [X] , honderd procent dochter van Post NL Pakketten Benelux B.V.,
is gespecialiseerd in het transporteren van waardevolle pakketzendingen.
b. [geïntimeerde] is op 2 april 2012 bij [X] in dienst getreden in de functie van loodsmedewerker. Zijn loon bedroeg laatstelijk € 2.120,39 bruto per maand.
c. Enkele dagen na 21 mei 2015 heeft een klant van [X] , [Y] B.V., [X] gemeld dat een zending, waarin zich goudstaven bevonden met een waarde van [waarde] ,-, die op 22 mei 2015 bezorgd had moeten worden niet was bezorgd. Het pakket was op 22 mei 2015 door een chauffeur van [X] bij [Y] B.V. opgehaald en gescand. Bij binnenkomst bij [X] is het pakket gescand door het geautomatiseerde Volume-, Gewicht- en Barcodescan-apparaat. Na deze geautomatiseerde scan worden pakketten naar de Telescoopband getransporteerd, waar een medewerker de grote en de kleine pakketten sorteert en zoveel mogelijk) met de handscan scant. [geïntimeerde] stond tijdens zijn dienst van 21 op 22 mei 2015 aan die band. De grotere pakketten worden gescand en naar de eerste verdieping getransporteerd. De kleinere pakketten worden ook gescand en vervolgens in een witte zak gedeponeerd. Als een witte zak vol is wordt deze op de transportband naar boven gezet. De grote en de kleine pakketten die niet bij de Telescoopband zijn gescand, worden (onder meer) op de eerste verdieping gescand. Naast [geïntimeerde] stond tijdens zijn werkzaamheden een bruine doos die voor afval werd gebruikt. Voordat hij met pauze ging heeft [geïntimeerde] om 19.53 uur de afvaldoos naar een andere ruimte gebracht waar al een paar stukken karton stonden. Om 20.16 uur heeft hij de doos en de stukken karton naar buiten gebracht waar hij deze in een afvalcontainer heeft gegooid. Om ongeveer 03.15 uur zijn [geïntimeerde] en zijn collega [A] (hierna: [A] ) in de auto van [geïntimeerde] vetrokken.
d. Op 1 juni 2015 hebben twee security medewerkers van Post NL in het kader van een onderzoek naar aanleiding van onregelmatigheden en vermissingen in het sorteerproces bij [X] met [geïntimeerde] gesproken. Van dat gesprek is een verslag opgemaakt dat is ondertekend door de security medewerkers. [geïntimeerde] heeft geweigerd het verslag te ondertekenen.
e. Na afloop van het op 1 juni 2015 gevoerde gesprek heeft [B] , manager operations, (hierna: [B] ), [geïntimeerde] tot nader order op non-actief gesteld. [X] heeft dit bij brief van 2 juni 2015 van haar direkteur, [E] , (hierna: [E] ), aan [geïntimeerde] bevestigd.
f. [B] heeft op 4 juni 2015 telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] en hem ontslag op staande voet aangezegd.
g. [X] heeft het ontslag aan [geïntimeerde] bevestigd bij brief van 8 juni 2015 waarin zij onder meer schreef:
“(…) In verband met 2 klachten van de klant Holland Gold en naar aanleiding
van onregelmatigheden en vermissingen van pakketten in het sorteerproces bij [X] Nederland B.V. hebben twee medewerkers van PostNL met u gesproken op 1 juni 2015. (…) Op de mededeling van de eerder genoemde specialisten van PostNL Security dat er op 21 en 22 mei 2015 afwijkingen in het proces op camerabeeld zijn geconstateerd heeft u verklaard dat u zich daarvan niet bewust bent, dat niet weet en u zich daarvan ook niets kan herinneren.
Op camerabeelden is echter te zien dat een postpakket niet op de gebruikelijke en conform de geldende sorteer- en scanprocedure door u wordt verwerkt. Op camerabeeld is te zien dat betreffend pakket midden in het proces en zonder dat daartoe enige aanleiding is door u apart wordt gelegd en niet in de daarvoor bestemde zak gegooid wordt. (…) Betreffend pakket wordt vervolgens door u in een afvaldoos gegooid wordt waarna deze afvaldoos (incl. het betreffende pakket) later op de avond door u naar de vuilcontainer buiten wordt gebracht. Vervolgens wordt dit pakket later door u uit deze vuilcontainer opgehaald en naar onze mening en overtuiging daarna overhandigd aan uw collega [A] die het pakket vervolgens in zijn rugtas stopt. Ook dit kunt u zich allemaal niet herinneren dan wel wordt dit door u ontkend. Naar vaste overtuiging van PostNL rijden jullie uiteindelijk gezamenlijk in een auto na afloop van jullie dienst naar huis met het betreffende pakket. Ditzelfde pakket werd daarna door de verzender als vermist en niet door de geadresseerde ontvangen, bij [X] Nederland opgegeven.
(…)
Ondanks uw ontkenning is PostNL van mening dat de camerabeelden zoals hiervoor beschreven echter voor zich spreken. PostNL is van mening dat deze beelden bewijzen dat u zich schuldig hebt gemaakt aan het zich niet houden aan de geldende (scan)procedures en het onttrekken van een postpakket aan het proces tijdens uw dienst van 21 op 22 mei 2015. PostNL is van mening dat u de verplichtingen die voortvloeien uit uw arbeidsovereenkomst ernstig hebt veronachtzaamd. Uw handelwijze is voor PostNL onacceptabel. Door uw handelwijze heeft u op grove wijze het vertrouwen dat PostNL in haar medewerkers stelt geschaad en heeft u de goede naam van PostNL in diskrediet gebracht. Bovengenoemde feiten leveren ieder voor zich danwel in onderlinge samenhang gezien een dringende reden op in de zin van artikel 7:678 BW.
PostNL bevestigt hierbij dan ook dat uw op non-actief (zie aangetekende brief dd 2 juni 2015) per 4 juni 2015 is opgeheven en het met u bestaande dienstverband op grond van (een) dringende reden(en) conform de artikelen 7:677 en 678 BW met onmiddellijke ingang te weten 4 juni 2015, is beëindigd, zoals u reeds op 4 juni 2015 door de heer [B] , manager operations [X] ) telefonisch is meegedeeld.
(…)”.
h. Bij brief van zijn gemachtigde van 11 juni 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de nietigheid van het ontslag ingeroepen, meegedeeld dat [geïntimeerde] zich beschikbaar hield voor het verrichten van de bedongen arbeid en namens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon en emolumenten.
i. [X] heeft bij brief van 15 juni 2015 afwijzend geantwoord.
j. Bij het door [X] overgelegde arrest van 22 december 2015 heeft dit hof, met vernietiging van het door de kantonrechter op 17 september 2015 in kort geding gewezen vonnis, de vorderingen van [geïntimeerde] tot doorbetaling van loon c.a. en tot wedertewerkstelling afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
k. [geïntimeerde] heeft aan [X] inmiddels een dagvaarding uitgebracht waarmee hij een bodemprocedure heeft ingeleid.
2.2
In het thans aanhangige geding verzoekt [X] de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] zo spoedig mogelijk voorwaardelijk te ontbinden, zonder inachtneming van een opzegtermijn, en zonder toekenning van een transitievergoeding en billijke vergoeding, daartoe aanvoerend dat [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [X] , althans - voor het geval de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk wordt ontbonden - tot toekenning aan hem ten laste van [X] van een transitievergoeding van € 2.290,02 bruto en een billijke vergoeding van € 9.808,91 bruto. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [X] afgewezen, [X] in de proceskosten veroordeeld en verstaan dat [geïntimeerde] ’s tegenverzoek geen behandeling behoeft. Tegen deze beschikking en de gronden waarop zij rust richten zich de grieven van [X] .
3. Beoordeling
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [X] belang heeft bij haar verzoek en het hof verenigt zich daarmee.
3.2
In grief 1 voert [X] aan dat de kantonrechter de feiten te summier heeft weergegeven. De grief faalt in zoverre, dat het de kantonrechter vrijstond de feiten weer te geven die hij van belang achtte. Voor zover in de toelichting op de grief besloten ligt dat de kantonrechter de feiten niet op de juiste wijze heeft gewogen, komt het hof daarop terug bij de bespreking van de grieven 3 tot en met 8 waarmee [X] zich tegen de weging van de feiten door de kantonrechter keert.
3.3
Met grief 1, voor zover hiervoor nog niet besproken, en de grieven 3 tot en met 8 komt [X] op tegen de wijze waarop de kantonrechter de feiten heeft gewogen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Het hof zal eerst aandacht besteden aan op 21 mei 2015 gemaakte camerabeelden die [X] het geding heeft gebracht door middel van een van de hierboven genoemde USB-sticks. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen meegedeeld er geen prijs op te stellen dat de beelden ter zitting zouden worden getoond. Volgens [X] tonen deze beelden hetgeen is beschreven in de brief van 8 juni 2015 waarbij zij [geïntimeerde] ontslag op staande voet heeft ontslagen. Hier tegenover heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende aangevoerd. Op de beelden is weliswaar te zien dat hij een pakket op een afvaldoos heeft gelegd, maar niet wat verder met die doos is gebeurd. Ook blijkt niet dat zich in dat pakket een partij goudstaven bevond van bijna 2,5 kg. Evenmin blijkt dat [geïntimeerde] , als hij het pakket in de doos heeft gestopt, zich bewust was van dan handelen. Het is waar dat hij de afvaldoos en enkele stukken karton in een container heeft gegooid die zich buiten het gebouw bevond. Of zich daarin een pakket bevond wordt, aldus [geïntimeerde] , uit de beelden niet duidelijk. Wel staat vast dat [A] vlak voordat hij en [geïntimeerde] samen met de auto van [geïntimeerde] naar huis gingen naar de container is gelopen. [geïntimeerde] ontkent dat hij [A] bij de container of op een andere plaats een pakket heeft gegeven.
3.5
Na bestudering van de camerabeelden is het hof van oordeel dat daaruit niet onomstotelijk blijkt dat [geïntimeerde] het vermiste pakket aan het distributieproces heeft onttrokken. Voor dit laatste bieden de beelden echter wel sterke aanwijzingen. Te zien is dat [geïntimeerde] een pakket op een afvaldoos legt. Het heeft er de schijn van dat hij dit pakket in de afvaldoos stopt. Niet te zien is in elk geval dat het [geïntimeerde] het pakket in de daarvoor bestemde zak deponeert. De stelling van [X] dat [geïntimeerde] de doos op een weinig voor de hand liggend moment, namelijk tijdens de pauze en niet, zoals gebruikelijk, aan het einde van de dienst, naar buiten heeft gebracht is door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken. Dat hij zich er mogelijk niet van bewust is geweest dat het vermiste pakket zich in de doos met afval bevond toen hij deze naar buiten bracht, zoals [geïntimeerde] heeft geopperd, acht het hof onaannemelijk, gelet op het gewicht van het desbetreffende pakket, 2,5 kilo. [X] heeft onbestreden gesteld dat het afval in het algemeen bestaat uit papier, lege blikjes en plastic. Dat zich in de doos mogelijk een ander pakket bevond dan het pakket met de goudstaven, zoals [geïntimeerde] ook nog heeft gesuggereerd, valt moeilijk aan te nemen, nu [X] onweersproken heeft gesteld dat zich op 21 mei 2015 geen andere vermissing dan die van het pakket met goudstaven heeft voorgedaan. Over wat buiten, bij de container, is gebeurd bieden de beelden onvoldoende uitsluitsel. Het hof acht dat van ondergeschikt belang, omdat het er op aankomt of [X] slaagt in het bewijs dat [geïntimeerde] het pakket aan het distributieproces heeft onttrokken. Dit bewijs is met de camerabeelden dus niet geleverd. De aanwijzingen die aan de beelden kunnen worden ontleend kunnen echter wel een rol spelen bij de weging van het bewijs dat [X] overigens heeft ingebracht. Hierop hebben de volgende overwegingen betrekking.
3.6
Bij het inleidend verzoekschrift heeft [X] overgelegd een ondertekende verklaring gedateerd 28 juli 2015 van manager operations [B] , waarin deze verslag doet van een gesprek dat hij op 1 juni 2015 met [A] heeft gevoerd. Deze verklaring, waarin [A] wordt aangeduid met zijn voornaam, [A] , luidt voor zover van belang als volgt:
“Ik vertelde [A] dat ik erg teleurgesteld was over het feit dat hij zendingen had ontvreemd omdat ik zo’n hoge dunk van hem heb had, ik zei dat ik niet wist wat ik met mijn gevoelens aan moest. “aan de ene kant ben ik zeer boos en aan de andere kant doet het zeer in mijn hart omdat ik het niet kan bevatten na alle vertrouwen die ik je heb gegeven mij zo beschaamd hebt, naast mij zal je moeder ook veel verdriet hebben als ze dit te weten komt”.
Ik raakte hier een bij hem gevoelige snaar en [A] begon te huilen, hij zei letterlijk “ik heb er veel spijt van”, en hij kon zijn tranen wederom niet bedwingen.(…)Ik zei toen tegen [A] , “heb je de inhoud van de gestolen pakjes al verkocht of zijn ze nog in jullie bezit “hij verklaarde “de pakjes zijn nog niet verkocht”.(…) Ik heb [A] nog gevraagd of hij bang was voor [geïntimeerde] , ( [geïntimeerde] , hof), en hij gaf aan dat dit niet het geval was. (…) [A] vertelde mij letterlijk” alleen [geïntimeerde] en ik hebben ons schuldig gemaakt aan het ontvreemden van de zendingen”. (…) Op 2 juni heb ik telefonisch contact met hem opgenomen en vroeg hem “wanneer en waar zullen we afspreken, ik wil graag de zendingen terug. Ik hoorde [geïntimeerde] op de achtergrond en hij zei “je vertelt hem niets”. Ik vroeg hem waarom hij opeens op zijn eerlijke houding tegen mij van de dag daarvoor terug kwam gaf hij geen antwoord en hebben we de verbinding verbroken.”
3.7
[X] heeft voorts een beroep gedaan op de ondertekende verklaring, gedateerd 5 augustus 2015, van haar directeur [E] die zij in het geding heeft gebracht in het kader van het gelijktijdig met het ontbindingsverzoek behandelde kort geding. Deze verklaring houdt voor zover van belang het volgende in:
“Ondergetekende, directeur van [X] Nederland B.V., was aanwezig tijdens het telefoongesprek van 2 juni jl. tussen manager Operations, [B] en [A] .
[B] had mij verteld dat [A] de dag ervoor (na een verhoor door Post NL Security, waarin hij steeds herhaalde dat hij op diverse vragen liever niet wilde antwoorden) tegenover [B] i(in tranen) had bekend dat hij zich met [geïntimeerde] schuldig had gemaakt aan het ontvreemden van twee pakketjes (een met goud, welk pakket op 21 mei is vermist en een met zilveren munten, dat op 27 mei is verdwenen, waarvoor met name [A] verantwoordelijk wordt gehouden) [A] had daar grote spijt van. (…) Ik hoorde [B] vragen wanneer en op welke locatie ze zouden afspreken zodat [B] de pakketten in ontvangst kon nemen. Na een antwoord dat ik niet kon horen (de telefoon stond niet op de speaker) hoorde ik [B] vragen waarom [A] plotseling op zijn eerlijke houding terugkwam. Ik hoorde hem ook zeggen dat hij dan aangifte zou doen. Nadat [B] het telefoongesprek had beëindigd zei hij dat hij op de achtergrond de stem van [geïntimeerde] had gehoord, die zoiets gezegd had als: “Je houdt je mond” of “je vertelt hem niets”.
3.8
[X] heeft tenslotte een beroep gedaan op een door de drie aanwezigen ondertekend verslag, gedateerd 16 juni 2015, van een gesprek dat [D] dezelfde dag in het bijzijn van [B] heeft gevoerd met [C] (hierna: [C] ). Deze verklaring houdt voor zover van belang het volgende in:
“Tijdens zijn werkzaamheden op maandag 1 juni 2015 kreeg hij ( [C] , hof), te horen dat twee collega’s van hem, op non-actief werden gezet, de reden hiervoor werd niet gegeven. Nadat hij bemerkte dat een van deze twee personen [A] , ( [A] , hof), betrof heeft hij hen opgebeld en gevraagd wat er aan de hand was. [A] vertelde hem dat hij een hele grote fout had gemaakt, namelijk diefstal. Op de vraag van [C] ( [C] , hof) waarom hij dit heeft gedaan antwoordde [A] dat de verleiding te groot was. Tevens heeft [C] gevraagd of [geïntimeerde], ( [geïntimeerde] , hof), hier ook bij betrokken was antwoordde [A] , ja, één plus één is twee.”.
3.9
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat hem niet bekend is wat [A] aan [X] heeft meegedeeld. Wel heeft [A] hem, [geïntimeerde] , op 2 juni 2015 opgebeld. [geïntimeerde] hoorde toen dat [B] [A] vlak daarvoor had gebeld met de vraag waar het pakket “bleef”. [A] reageerde daarop met de mededeling dat hij er niets mee te maken had. [B] had toen gezegd dat als [A] het pakket die dag niet zou brengen, hij aangifte zou doen. Van enige bekentenis van [A] , aldus nog steeds [geïntimeerde] , is hem niets bekend. Hij betwist de desbetreffende verklaring dan ook uitdrukkelijk. [geïntimeerde] en [A] hebben elkaar na 1 juni 2015 niet meer gezien. Het is volgens [geïntimeerde] dan ook onmogelijk dat [B] tijdens het gesprek dat deze met [A] op 2 juni 2015 voerde heeft kunnen horen dat [geïntimeerde] op de achtergrond [A] heeft aangeraden niets te zeggen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat “niet is uit te sluiten” dat de verklaring van [B] is “..aangepast aan hetgeen noodzakelijk was om de ontslaggrond rond te krijgen.” en dat hij daarbij dan ook “vraagtekens” plaatst. De verklaring van [C] was op de 4 juni 2015, de ontslagdatum, nog niet bekend. Inhoudelijk zegt de verklaring niets, terwijl [C] belang had bij een beschuldigende verklaring omdat hij nog geen vast contract had bij [X] . [geïntimeerde] stelt dat hij niet kan uitsluiten dat [C] heeft verklaard zoals hij heeft gedaan in de hoop dat als twee werknemers zouden wegvallen, hij een vaste aanstelling zou krijgen. Volgens [geïntimeerde] heeft [A] later over zijn antwoord aan [C] op diens vraag of [geïntimeerde] ook bij de diefstal was betrokken “ja, één plus één is twee gezegd: Sorry, ik heb je verkeerd begrepen, het spijt mij”. Over de verklaring van [E] heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat deze van nog veel latere datum is dan die van [B] en dat [E] toegeeft dat hij [geïntimeerde] op de achtergrond niet kan hebben gehoord. Het mag duidelijk zijn, zo besluit [geïntimeerde] , dat [B] en [E] als leidinggevenden belang hebben hun verklaring zo aan te passen in de hoop daarmee de grondslag voor het ontslag op staande voet rond te krijgen.
3.10
Het hof is van oordeel dat hetgeen [geïntimeerde] tegen deze verklaringen heeft ingebracht onvoldoende reden is om niet van de juistheid daarvan uit te gaan. Integendeel, in de reactie van Yaklef op die verklaringen is een gedeeltelijke bevestiging daarvan te vinden. Zo heeft [B] , ook volgens [geïntimeerde] , [A] opgebeld met de vraag waar het pakket “bleef”. Het gebruikte woord “bleef” is alleen begrijpelijk als [B] en [A] eerder een gesprek met elkaar hebben gevoerd waaraan [B] de verwachting heeft ontleend dat [A] het pakket zou teruggeven. Dit past bij de verklaring van [B] over een gesprek dat hij op 1 juni 2015 met [A] heeft gevoerd. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] , desgevraagd, verklaard dat hij, nadat hij werd geconfronteerd met de verklaring van [B] over de bekentenis van [A] , geen contact heeft gezocht met [A] . Dat zou toch voor de hand hebben gelegen, zeker omdat [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling ook zei dat hij niet geloofde dat [A] zich in voor hem beschuldigende zin had uitgelaten. Dat staat echter haaks op zijn stelling in het verweerschrift in hoger beroep in reactie op grief 8 inhoudende dat [A] belang kan hebben bij het beschuldigen van hem, [geïntimeerde] , in de hoop op lichtere straf voor zichzelf. [geïntimeerde] betwist niet dat [C] diens hiervoor bedoelde uitlatingen heeft gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk wat [A] in dit verband niet goed zou hebben begrepen omtrent de vraag van [A] aan [C] over de betrokkenheid van [geïntimeerde] . De suggestie van [geïntimeerde] dat de verklaringen van [B] , [A] , [C] en [E] zijn ingegeven door onzuivere motieven met slechts tot doel de zaak van [X] tegen hem “rond” maken, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Met deze verklaringen in onderlinge samenhang gelezen en gezien in combinatie met de camerabeelden acht het hof het bewijs geleverd dat [geïntimeerde] (mede) schuldig is aan de verduistering van een pakket goudstaven. Nadere bewijslevering is onder deze omstandigheden onnodig. De grieven 1 (gedeeltelijk) en 3 tot en met 8 slagen.
3.11
Bij deze stand van zaken heeft [X] geen belang bij grief 2 die erover klaagt dat zij niet tot bewijslevering is toegelaten.
3.12
De arbeidsovereenkomst tussen partijen zal worden ontbonden voor het geval dat zou komen vast te staan dat deze niet op 4 juni 2015 is geëindigd door het aan [geïntimeerde] op staande voet gegeven ontslag. Nu [geïntimeerde] zich ernstig verwijtbaar jegens [X] heeft gedragen is voor (voorwaardelijke) toekenning van een transitievergoeding geen plaats, evenmin als voor toekenning van een billijke vergoeding. De datum waarop de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk eindigt wordt bepaald op heden. Als in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beslissing
en opnieuw rechtdoende:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen [X] en [geïntimeerde] voor zover deze niet is geëindigd door het op 4 juni 2015 door [X] aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet;
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst heden eindigt indien de arbeidsovereenkomst nog bestaat;
bepaalt dat [geïntimeerde] zich ernstig verwijtbaar jegens [X] heeft gedragen,
wijst af de door [geïntimeerde] (voorwaardelijk) verzochte transitievergoeding en billijke vergoeding;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Mikroparket gevallen, in eerste aanleg op € 115,- aan verschotten en € 500,- aan salaris en in hoger beroep op € 711,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, C.M. Aarts en S.F. Schütz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.