Hof 's-Hertogenbosch, 28-09-2018, nr. 200.169.492, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3654, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
200.169.492_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3654, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑08‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1794
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1777, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHSHE:2017:1794, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑04‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3654
Uitspraak 22‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Geluidshinder door harde vloer in bovengelegen appartement. Vraag welke norm van toepassing is. Gerechtelijke erkentenis (artikel 154 Rv) daarover?
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.492/01
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
2. [appellante 2] , beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant 1] ,
advocaat: mr. T.M. Vegting te Breda,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] , beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. D.N. Reynders te Utrecht,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 26 juli 2016 en 25 april 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer/rolnummer C/02/280758/HA ZA 14-313 tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 april 2015.
8. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 april 2017;
- de akte van [appellant 1] van 23 mei 2017;
- de antwoordakte van [geïntimeerde 1] van 20 juni 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.
9. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
9.1
Bij tussenarrest van 25 april 2017 heeft het hof [appellant 1] in de gelegenheid gesteld bij akte in te gaan op het beroep door [geïntimeerde 1] op artikel 154 Rv met betrekking tot de vraag of [appellant 1] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld waardoor de geluidsnorm vanaf dat moment Ico + 10 dB was. Waar in dit tussenarrest Ico 10 + dB staat, is steeds Ico + 10 dB bedoeld; het hof herstelt hierbij deze verschrijving.
9.2
Naar aanleiding van het tussenarrest van 25 april 2017 heeft [appellant 1] betwist dat hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen zou hebben erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld. Volgens hem is in het proces-verbaal van de comparitie opgenomen dat ‘het concept toen is goedgekeurd’ maar dat dit een onjuiste samenvatting is die twee jaar later verkeerd kan worden geïnterpreteerd. Volgens hem is niet gestemd over een definitief of concept huishoudelijk reglement, maar diende het concept als voorbeeld en zou een commissie onderzoeken wat er wel en niet in het huishoudelijk reglement moest komen. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden, aldus [appellant 1] . [geïntimeerde 1] betwist deze voorstelling van zaken en handhaaft zijn stelling dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis die niet op de daarvoor aangewezen wijze is herroepen.
9.3
Het hof overweegt hierover het volgende. In het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 16 september 2014 is als verklaring van de zijde van [appellant 1] onder meer opgenomen:
Het reglement van september 2012 geldt want dat is vastgesteld. Het geldt ook nu nog. Ik was destijds, in september 2012, ook bij de ALV. Er is over gestemd en de meerderheid was voor.
Als verklaring van de toenmalige advocaat van [appellant 1] is in dit proces-verbaal onder meer opgenomen:
Over het huishoudelijk reglement van september 2012 merk ik op dat dit is uitgegaan van verkeerde uitgangspunten, want er is geen rekening gehouden met het feit dat er een zwevende dekvloer was. Als je kijkt naar de notulen, is het een rommelige gang van zaken geweest met betrekking tot de vaststelling van het reglement. Het klopt wel dat er onder de beide reglementen een eis van +10 dB gold.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de daarin opgenomen verklaringen na voorlezing en volharding door de desbetreffende partij zijn ondertekend.
9.4
De passage waar [appellant 1] nu naar verwijst is geen onderdeel van zijn eigen verklaring maar van die van [geïntimeerde 1] (halverwege bladzijde 2 van het proces-verbaal) zodat deze verwijzing niet relevant is voor de vraag die nu aan de orde is. Dat het proces-verbaal een onjuiste samenvatting zou inhouden en/of verkeerd geïnterpreteerd zou kunnen worden is door [appellant 1] niet concreet onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat zijn verklaring en die van zijn advocaat ter plaatse zijn opgenomen en ondertekend. De aangehaalde verklaringen van [appellant 1] en diens advocaat houden een uitdrukkelijke erkenning in van de waarheid van de stelling van [geïntimeerde 1] dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld waardoor de geluidsnorm vanaf dat moment Ico +10 dB was. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 154 lid 1 Rv voor het aannemen van een gerechtelijke erkentenis. Artikel 154 lid 2 Rv houdt in dat een gerechtelijke erkentenis slechts kan worden herroepen indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor; [appellant 1] heeft in ieder geval geen feiten of omstandigheden gesteld die een herroeping van de erkentenis (kunnen) inhouden. In het hierna volgende wordt daarom als vaststaand aangenomen dat destijds de geluidsnorm van Ico + 10 dB gold. De discussie over de geldende geluidsnorm is hiermee afgesloten.
9.5
Het hof hanteert op dit punt hetzelfde uitgangspunt als de rechtbank in het eindvonnis van 8 april 2015. De consequentie hiervan is dat de eerste twee grieven in het principaal appel, die zich tegen dit uitgangspunt keren, worden verworpen.
9.6
Grief IV in het principaal appel betreft het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014. De conclusie van dit rapport heeft het hof opgenomen in het tussenarrest van 25 april 2017 in rechtsoverweging 6.1 onder e). Deze conclusie houdt onder meer in dat de gemeten waarde Ico + 5 dB bedraagt. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant 1] dat het rapport vergissingen bevat en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het effect van de inbouwspotjes in het plafond van het appartement van [geïntimeerde 1] . Wanneer de situatie wordt beoordeeld aan de hand van het Bouwbesluit, dat uitgaat van een geluidsnorm van Ico + 5 dB, blijkt volgens [appellant 1] uit de metingen van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs dat de vloer aan de norm voldoet. Uit het rapport blijkt volgens [appellant 1] niet van het veroorzaken van onrechtmatige hinder door hem. In hoger beroep heeft [appellant 1] zijn commentaar op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs onderbouwd met een notitie van [de vennootschap] van 23 september 2015 (productie 9 bij de memorie van antwoord in het incidenteel appel). [geïntimeerde 1] heeft ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016 als productie 23 een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs op dit commentaar van [de vennootschap] overgelegd. Beide stukken heeft het hof geaccepteerd (r.o. 6.8 van het tussenarrest van 25 april 2017). [appellant 1] bepleit het doen uitvoeren van een onderzoek door een deskundige.
9.7
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellant 1] gaat bij zijn kritiek op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs uit van een geluidsnorm van + 5 dB. Hetzelfde geldt voor de notitie van [de vennootschap] , waarin wordt gerefereerd aan de desbetreffende eis van het Bouwbesluit. Echter, zoals hiervoor is vastgesteld dient uitgegaan te worden van een geluidsnorm van + 10 dB zodat [appellant 1] en [de vennootschap] niet het juiste uitgangspunt hanteren. Afgezien daarvan heeft [geïntimeerde 1] naar aanleiding van de notitie van [de vennootschap] een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 26 september 2016 overgelegd waarin de kritiek op de onderzoeksmethode en de bevindingen van het rapport van 20 januari 2014 wordt weerlegd. Wat betreft de invloed van de inbouwspotjes in het appartement van [geïntimeerde 1] stelt het hof vast dat [appellant 1] deze mogelijke oorzaak van geluidsoverdracht wel vermeldt maar nalaat om de aard en omvang hiervan te concretiseren door, bijvoorbeeld, een berekening of een technische uiteenzetting. Het optreden van geluidshinder is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (productie 22 ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016) door Van Tuijn voldoende aannemelijk gemaakt en gespecificeerd. Voor het inwinnen van een deskundigenbericht bestaat naar het oordeel van het hof bij deze stand van zaken onvoldoende grond, zodat het hof daar niet toe zal overgaan. Grief IV in het principaal appel wordt verworpen.
9.8
Grief III in het principaal appel betreft de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] in conventie op grond van onrechtmatige daad. Uit het voorgaande volgt dat de door [appellant 1] in zijn appartement aangebrachte PVC-vloer niet voldoet aan de geldende geluidsnorm van Ico + 10 dB, dat [appellant 1] daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement en dat de door [geïntimeerde 1] ervaren geluidshinder de toepasselijke norm overschrijdt. Dat betekent dat [appellant 1] jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig handelt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verder geen omstandigheden zijn gebleken die aan die conclusie afdoen. Grief III is daarom vergeefs voorgesteld.
9.9
Wat het principaal appel betreft resteert grief V. Deze grief richt zich tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant 1] . Die vordering komt erop neer dat [geïntimeerde 1] hem heeft lastiggevallen in verband met niet bestaande geluidshinder, waardoor hij in zijn woon- en leefgenot is geschaad. Als vergoeding van daardoor geleden schade vorderde [appellant 1] in eerste aanleg een bedrag van € 5.000,=. Deze vordering is in hoger beroep vermeerderd met een bedrag van € 7.000,= aan kosten van rechtsbijstand. [appellant 1] legt aan deze laatste vordering ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde 1] de rechtbank doelbewust heeft misleid over het huishoudelijk reglement en de geldende geluidsnorm.
9.10
Wat de oorspronkelijke vordering van [appellant 1] betreft kan het hof zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank hierover in het vonnis van 8 april 2015 heeft geoordeeld (r.o. 3.18) en maakt dit oordeel tot het zijne. Wat de in hoger beroep vermeerderde eis betreft stelt het hof vast dat deze feitelijke grondslag mist aangezien uit hetgeen hiervoor is geoordeeld blijkt dat het standpunt van [geïntimeerde 1] over de vaststelling van het huishoudelijk reglement en de daarin opgenomen geluidsnorm gevolgd dient te worden. Dit betekent dat grief V eveneens wordt verworpen.
9.11
In het incidenteel appel komt [geïntimeerde 1] op tegen de maximering door de rechtbank van de door hem gevorderde dwangsom. De rechtbank heeft het maximum van de te verbeuren dwangsommen bepaald op bedrag van € 10.000,=. [geïntimeerde 1] vordert bepaling van de dwangsommen op in totaal € 60.000,= en voert daartoe aan dat van het door de rechtbank bepaalde bedrag een onvoldoende prikkel tot het nakomen van het vonnis van 8 april 2015 uitgaat. Het hof volgt [geïntimeerde 1] hierin niet. Bij de bepaling van het de hoogte van het maximum aan te verbeuren dwangsommen dient rekening gehouden te worden met alle omstandigheden van het geval. Ook wanneer dat maximum inmiddels is bereikt, blijft op een partij die tot een bepaalde prestatie is veroordeeld de verplichting rusten om aan die veroordeling te voldoen. Voor een kwestie als de onderhavige acht het hof het door de rechtbank bepaalde maximum reëel. Een verhoging daarvan als door [geïntimeerde 1] gewenst acht het hof niet in overeenstemming met de aard en omvang van de op [appellant 1] rustende verplichting. Het incidenteel appel van [geïntimeerde 1] slaagt daarom niet.
9.12
De tweede eisvermeerdering van [appellant 1] in hoger beroep betreft de terugbetaling van de dwangsommen die hij aan [geïntimeerde 1] heeft betaald naar aanleiding van de uitvoering van het vonnis van 8 april 2015. Deze vordering is door [appellant 1] ingesteld indien en zodra het hof overgaat tot vernietiging van het vonnis van 8 april 2015. Die situatie doet zich niet voor zodat deze vermeerderde eis geen bespreking behoeft.
9.13
De slotsom is dat alle grieven worden verworpen en dat het vonnis van 8 april 2015 wordt bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellant 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Voor het incidenteel appel geldt dat voor [geïntimeerde 1] .
10. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 8 april 2015, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 311,= aan griffierechte en op € 2.682,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant 1] begroot op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2017.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 25‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Geluidshinder door harde vloer in bovengelegen appartement.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.492/01
arrest van 25 april 2017
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
2. [appellante 2] , beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant 1] ,
advocaat: mr. T.M. Vegting te Breda,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] , beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. D.N. Reynders te Utrecht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer/rolnummer C/02/280758/HA ZA 14-313 tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 april 2015.
5. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 26 juli 2016;
- -
de met het oog op de comparitie van partijen toegezonden productie 10 van [appellant 1] ;
- -
de met het oog op de comparitie van partijen toegezonden producties 22 en 23 van [geïntimeerde 1] ;
- -
het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 oktober 2016, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 26 juli 2016 en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
6.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 8 april 2015 onder 3.2 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld):
- a.
[geïntimeerde 1] is eigenaar van het appartement op de begane grond van het complex ‘ [complex] ’ (hierna: het complex), plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewonen het appartement vanaf eind februari/begin maart 2013. [appellant 1] is eigenaar van het appartement gelegen boven dat van [geïntimeerde 1] , plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] , en bewoont zijn appartement vanaf november 2012. Partijen zijn eerste bewoners van het complex, dat in 2012 is opgeleverd.
- b.
Het complex is ontstaan door een notariële akte van hoofdsplitsing, verleden op 1 oktober 2009. Bij notariële akte van ondersplitsing, eveneens verleden op 1 oktober 2009, is het complex in appartementen gesplitst. Laatstgenoemde akte bevat een reglement als bedoeld in artikel 5:111 sub d BW. Van dit reglement maakt onderdeel uit artikel 26 lid 1 van het ‘modelreglement bij splitsing in appartementsrechten van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie’, vastgesteld in mei 2006. Dit artikel luidt als volgt:
“De vloerbedekking van de privé gedeelten dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zo veel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan parket of stenen vloeren aan te brengen, tenzij dit geschiedt met inachtneming van normen die bij huishoudelijk reglement of door de vergadering zijn vastgesteld en zodanig dat geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers”.
Op 24 september 2012 heeft de eerste algemene ledenvergadering plaatsgevonden van de ‘Vereniging van Eigenaren [complex] ’ (hierna: de VvE). Bij de aankondiging van deze vergadering is aan de eigenaren een concept-huishoudelijk reglement toegezonden. Artikel 13 van dit concept-reglement luidt - voor zover van belang - als volgt:
“De vloerbedekking van de appartementen dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zoveel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan om parket of stenen vloeren aan te brengen anders dan in de keuken, bijkeuken en sanitaire ruimten, tenzij dit geschiedt met toestemming van de ledenvergadering ofwel dat de hierna volgende regels in acht worden genomen.
- a.
De harde vloerbedekking dient met een goed isolerende onderlaag of constructie te worden aangebracht.
- b.
De vloerbedekking met isolatielaag en betonvloer dient minimaal een effectieve isolatie-index voor contactgeluid te hebben van Ico + 10 dB.
Een en ander op basis van de norm NEN 1070 of NEN 5077”.
[appellant 1] heeft in zijn appartement een harde vloer laten aanleggen. Tussen partijen is een verschil van mening ontstaan over de geluidsisolerende kwaliteit van de vloer van [appellant 1] .
In opdracht van [geïntimeerde 1] heeft [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs een akoestisch onderzoek verricht met betrekking tot de contactgeluidisolatie tussen de appartementen van partijen. Doel van het onderzoek was, zo volgt uit het rapport van bevindingen van 20 januari 2014: “het inzichtelijk maken van de akoestische kwaliteit van de huidige woningscheidende vloer met betrekking tot contactgeluidisolatie”, waarbij onder “vloer” wordt verstaan: “de constructieve vloer met zwevende dekvloer en de door de bovenburen aangebrachte leefvloer”.
De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“De vloermassa van de verdiepingsvloer, zijnde 780 – 800 kg/m2, is zodanig dat de
bijbehorende index voor de contactgeluidisolatie (Ico) circa + 5 dB bedraagt. Deze praktijkwaarde geldt voor een homogene betonvloer + afwerkvloer, dus zonder het effect van een zwevende dekvloer. Een natte zwevende dekvloer, mits goed geplaatst, zou moeten resulteren in een Ico van + 10 dB. De gemeten waarde voor de Ico (woonkamer –woonkamer) bedraagt echter + 5 dB, zie tabel 4.2. (…)
De ondervonden geluidhinder heeft te maken met 2 aspecten:
▫ de woningen zijn voorzien van een mechanische ventilatie (zowel toe- als afvoer)
waarbij er geen ventilatievoorzieningen zoals roosters in de gevels zijn opgenomen.
Omdat er ook sprake is van thermische beglazing en een goede kier- en
naaddichting, dringt er relatief weinig buitengeluid in de woning binnen. Dit
betekent dat het achtergrondgeluid in de woning laag is. Hierdoor zijn
contactgeluiden beter waarneembaar en kunnen aldus sneller resulteren in
geluidhinder;
▫ de prestaties van de vloerconstructie (betonvloer + zwevende dekvloer +
vloerbedekking) vallen tegen ondanks het feit dat voor de onderzochte overgangen
aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Bij een goede plaatsing van een zwevende
dekvloer en een bijpassende vloerbedekking mag worden verwacht dat er sprake is
van geluidweringsklasse II of beter. Bij een dergelijke geluidweringsklasse zijn
loopgeluiden in het algemeen niet storend hoorbaar”.
[geïntimeerde 1] heeft het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs aan [appellant 1] doen toekomen met het verzoek zodanige maatregelen te nemen dat wordt voldaan aan de norm van Ico + 10 dB. [appellant 1] heeft aan dat verzoek niet voldaan.
Bij dagvaarding van 15 april 2014 heeft [geïntimeerde 1] de onderhavige procedure tegen [appellant 1] aanhangig gemaakt.
6.2
In deze procedure stelt [geïntimeerde 1] dat hij in zijn appartement geluidshinder ondervindt die door [appellant 1] wordt veroorzaakt doordat hij in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement in zijn appartement een harde vloer heeft laten aanbrengen zonder inachtneming van de bij huishoudelijk reglement vastgestelde normen. Volgens [geïntimeerde 1] heeft [appellant 1] onder de harde vloer geen ondervloer laten aanbrengen en voldoet zijn vloer niet aan de norm van Ico + 10 dB, zoals blijkt uit het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014 (hiervoor vermeld in 6.1 onder e). [appellant 1] handelt hierdoor onrechtmatig jegens hem, aldus [geïntimeerde 1] . Op grond hiervan vordert [geïntimeerde 1] in conventie, samengevat, veroordeling van [appellant 1] om zodanige werkzaamheden aan zijn vloer te verrichten dat de onrechtmatige geluidshinder wordt weggenomen, inhoudende dat een contactgeluidreductie van ten minste + 10 dB wordt gehaald, en om na afronding van de werkzaamheden zijn medewerking te verlenen aan een door [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs te verrichten akoestisch onderzoek, een en ander op verbeurte van een dwangsom.
6.3
[appellant 1] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens hem voldoet zijn vloer aan de daaraan te stellen eisen en is geen sprake van onrechtmatige geluidshinder tegenover [geïntimeerde 1] . Van zijn kant stelt [appellant 1] dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens hem handelt doordat [geïntimeerde 1] hem heeft geïntimideerd en voortdurend heeft lastig gevallen in verband met niet bestaande geluidshinder, waardoor [appellant 1] in zijn woon- en leefgenot is geschaad. [appellant 1] stelt dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden ten bedrage van € 5.000,=. Dit bedrag vorderde [appellant 1] in eerste aanleg in reconventie. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering op zijn beurt bestreden.
6.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 juni 2014 een comparitie van partijen bepaald die op 16 september 2014 heeft plaatsgevonden.
In het eindvonnis van 8 april 2015 is de rechtbank ervan uitgegaan dat op de eerste algemene ledenvergadering van de VvE op 24 september 2012 een huishoudelijk reglement is vastgesteld met het hiervoor in 6.1 onder c) aangehaalde artikel 13, waarin opgenomen de norm van Ico + 10 dB voor geluidsisolatie van de vloer. Uit het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs blijkt dat niet wordt voldaan aan die norm, zodat [appellant 1] naar het oordeel van de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement. De rechtbank concludeert dat tegenover de door metingen onderbouwde door [geïntimeerde 1] ervaren geluidshinder en de daarmee gepaard gaande overtreding van artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement geen omstandigheden staan die voldoende gewicht in de schaal brengen om die geluidshinder niet onrechtmatig te oordelen.
Op grond hiervan heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerde 1] aldus toegewezen dat [appellant 1] is veroordeeld
- -
om binnen twee maanden na betekening van het vonnis zodanige werkzaamheden aan de vloer te hebben voltooid dat ten aanzien van de woonkamer, slaapkamer en inloopkleedkamer/werkplek van [geïntimeerde 1] een contactgeluidreductie van ten minste Ico + 10 dB wordt gehaald;
- -
binnen veertien dagen nadat genoemde werkzaamheden zijn afgerond op kosten van [geïntimeerde 1] medewerking te verlenen aan een akoestisch onderzoek door [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs naar de contactgeluidisolatie tussen het woonappartement van [appellant 1] en het woonappartement van [geïntimeerde 1] ,
een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 300,= per dag met een maximum van € 10.000,= en met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten met de wettelijke rente.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellant 1] afgewezen met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten met de wettelijke rente.
6.5
Met grief I in het principaal appel betoogt [appellant 1] dat bij de eerste algemene ledenvergadering geen huishoudelijk reglement is vastgesteld. Bij die gelegenheid was alleen een concept als voorbeeld voorhanden. Grief II betreft de norm voor geluidsisolatie van de vloer: volgens [appellant 1] heeft daarvoor nooit Ico + 10 dB gegolden, maar is het Bouwbesluit de norm en daaraan voldoet de vloer. Grief III richt zich tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] in conventie op grond van onrechtmatige daad. Met grief IV betwist [appellant 1] het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs. Grief V, ten slotte, betreft de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant 1] en een vermeerdering van die vordering met een bedrag van € 7.000,= aan kosten van rechtsbijstand. [geïntimeerde 1] heeft de grieven bestreden.
6.6
In het incidenteel appel komt [geïntimeerde 1] op tegen de maximering door de rechtbank van de door hem gevorderde dwangsom. Hij vordert bepaling van de dwangsommen op in totaal € 60.000,=. [appellant 1] betwist deze vordering en vordert in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel terugbetaling van het door hem op 24 september 2015 betaalde bedrag aan volgens [geïntimeerde 1] door hem verbeurde dwangsommen, in totaal € 10.165,16.
6.7
[geïntimeerde 1] heeft bij akte van 17 november 2015 bezwaar gemaakt tegen deze terugbetalingsvordering op de grond dat deze in strijd is met de twee-conclusie-regel. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. Niet betwist is dat de betaling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Het enige eerdere processtuk van [appellant 1] in hoger beroep is de appeldagvaarding met grieven van 1 mei 2015. Toen had de betaling nog niet plaatsgevonden, zodat de eerste gelegenheid om terugbetaling te vorderen de memorie van antwoord in het incidenteel appel was.
6.8
In zijn akte van 17 november 2015 maakt [geïntimeerde 1] ook bezwaar tegen productie 9 die [appellant 1] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft overgelegd. Dit betreft een commentaar van [de vennootschap] van 23 september 2015 op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014. [geïntimeerde 1] voert aan dat dit commentaar betrekking heeft op het principaal appel en niet op het incidenteel appel zodat het geweigerd dient te worden. Het hof gaat ook aan dit bezwaar voorbij aangezien [geïntimeerde 1] ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016 als productie 23 een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs op het commentaar van [de vennootschap] heeft overgelegd. Beide producties accepteren acht het hof meer aangewezen dan beide weigeren.
6.9
[geïntimeerde 1] heeft in zijn memorie van antwoord in het principaal appel onder meer aangevoerd dat de bezwaren van [appellant 1] in hoger beroep tegen het hanteren van de norm van Ico 10 + dB geen bespreking behoeven omdat afgezien daarvan door de rechtbank is geoordeeld dat [appellant 1] op grond van handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsregelement zelf jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld en [appellant 1] tegen dat oordeel geen grief heeft gericht. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het handelen van [appellant 1] onrechtmatig geoordeeld op de grond dat de vloer niet voldoet aan de norm van artikel 13 van het huishoudelijk regelement en daardoor niet in overeenstemming is met het bepaalde in het splitsingsreglement. Door de rechtbank is niet geoordeeld dat het handelen van [appellant 1] zonder toepassing van die norm in strijd is met het splitsingsreglement. [geïntimeerde 1] heeft overigens in zijn aantekeningen voor de comparitie van partijen in eerste aanleg (punt 10) zelf de relevantie van de concrete geluidsnorm voor de toepassing van die bepaling onderstreept.
6.10
Evenals in eerste aanleg staat in hoger beroep ter discussie welke geluidsnorm voor de appartementen gold. In hoger beroep heeft [appellant 1] onder meer overgelegd een brief van 19 september 2014 van het bestuur van de VvE waarin wordt verklaard dat er op dat moment nog geen enkel huishoudelijk reglement was vastgesteld en de notulen van een algemene ledenvergadering van de VvE op 5 november 2014 waarin opgenomen een verklaring van het bestuur dat en waarom tot op dat moment geen huishoudelijk reglement van toepassing was. [geïntimeerde 1] betwist de juistheid hiervan en stelt zich op het standpunt dat de geluidsnorm van Ico 10 + dB wel van toepassing is. In dit verband beroept [geïntimeerde 1] zich erop dat [appellant 1] bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld. Dit is volgens [geïntimeerde 1] een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv waar [appellant 1] aan gebonden is. Daarmee staat volgens [geïntimeerde 1] vast dat de geluidsnorm vanaf dat moment Ico 10 + dB was en behoeven de door [appellant 1] overgelegde stukken geen bespreking.
6.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Indien [geïntimeerde 1] terecht een beroep doet op een gerechtelijke erkentenis door [appellant 1] , heeft dat mogelijk vergaande gevolgen voor het verloop van de procedure. In dat geval dient namelijk reeds om die reden als vaststaand te worden aangenomen dat destijds de geluidsnorm van Ico 10 + dB gold, terwijl dat anders voorwerp van nader debat is. [appellant 1] heeft op het beroep op artikel 154 Rv nog niet schriftelijk kunnen reageren, zodat het hof hem in de gelegenheid zal stellen bij akte hierop in te gaan. [geïntimeerde 1] kan hierop bij antwoordakte reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling uitdrukkelijk niet bestemd.
6.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
7. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 23 mei 2017 voor akte aan de zijde van [appellant 1] met het hiervoor onder 6.11 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2017.
griffier rolraadsheer