Als bijlage bij de schriftuur (productie 9) is een afschrift van een brief met betrekking tot de onderhavige zaak van F.A. ten Berge d.d. 14 november 2006 en gericht aan het Hof Den Haag gevoegd met daaraan gehecht een ondertekend exemplaar van bedoeld emailbericht. Deze brief en aangehecht emailbericht heb ik niet aangetroffen in het dossier. Wel bevindt zich in het dossier een niet ondertekend afschrift van het emailbericht. Voorts bevindt zich in het dossier van medeverdachte [medeverdachte] (07/11318) ook een ondertekend afschrift van het emailbericht.
HR, 24-11-2009, nr. 07/12807
ECLI:NL:HR:2009:BJ9077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-11-2009
- Zaaknummer
07/12807
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ9077
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ9077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ9077
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9077
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
24 november 2009
Strafkamer
nr. 07/12807
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 2007, nummer 22/006273-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen vervangende hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 180 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 90 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 november 2009.
Conclusie 29‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee 2 maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. F.A. ten Berge, advocate te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een verzoek om getuige [getuige] te horen.
4.
Bij brief van 10 november 2005 heeft de raadsvrouw van verdachte onder meer aan de Advocaat-Generaal bij het Hof verzocht om [getuige] als getuige op te roepen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2006 heeft zij gepersisteerd bij haar verzoek en heeft het Hof het verzoek afgewezen omdat de getuige reeds bij de rechter-commissaris was gehoord en de verdediging in de gelegenheid was gesteld om vragen te stellen, zodat het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk werd geacht.
5.
Ter terechtzitting van 15 november 2006 heeft de raadsvrouw haar verzoek tot het horen van getuige [getuige] herhaald. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover hier van belang:
‘De voorzitter doet mededeling van de inhoud van een faxbericht van de raadsvrouw d.d. 15 november 2006, van welk faxbericht een kopie aan dit proces-verbaal is gehecht.
(…)
De raadsvrouw deelt desgevraagd mede, dat zij bij haar verzoeken, zoals vermeld in haar faxbericht, persisteert. Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige] brengt zij naar voren dat [getuige] in zijn emailbericht d.d. 13 november 2006 heeft verklaard dat hij noch bij de politie noch bij de rechter-commissaris de waarheid heeft gesproken. Ook stelt de raadsvrouw dat de door [getuige] afgelegde verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn. Om die reden wil de raadsvrouw de getuige [getuige] nader ter terechtzitting horen.
(…)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het horen van de getuige [getuige] voorshands niet noodzakelijk acht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw. Mocht het hof tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, dan zal het hof op deze beslissing terugkomen.’
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 houdt voorts in, voor zover van belang:
‘De raadsman legt een door de getuige [getuige] opgesteld en ondertekend e-mailbericht over aan het hof ter voeging in het dossier.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota. In afwijking van deze pleitnota deelt de raadsman mede dat hij primair verzoekt om de verdachte vrij te spreken van het hem onder 1 primair en subsidiair en 2 tenlastegelegde en dat hij subsidiair verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de getuige [getuige] te horen.
De voorzitter deelt mede dat het hof op voornoemd aanhoudingsverzoek bij arrest zal beslissen.’
7.
Het in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 november 2006 (en 7 februari 2007) genoemde door [getuige] opgestelde en ondertekende emailbericht1. houdt in:
‘Hierbij wil ik verklaren over de zaak [betrokkene 1].
Dat de twee verklaringen bij de rechter-commissaris en bij de politie heb afgelegd niet waar zijn.
De eerder afgelegde verklaringen heb ik gezegd, nadat ik van de politie de verklaring van [betrokkene 1] heb gekregen om te lezen.
Ik was bang heb nooit vastgezeten en dacht alleen aan school ik had toetsen week en wou snel de cel uit ik werd gek en de politie dreigde met hoge straffen
Dus heb ik mijn verklaring gebaseerd op die van [betrokkene 1] om zo mijn eigen hachje te redden. en zodoende heb ik [medeverdachte] en [verdachte] als hoofdverdachte genoemd maar dat is dus helemaal gelogen, die jongens hebben er helemaal niks mee te maken.
Ik had in het verleden een conflict met de jongens vandaar
Ik voel me nu erg bezwaard dat ik toen niet de waarheid heb verteld!
Ik heb nu een vaste baan en besef dat ik fout zat nu zitten die jongens met iets dat ze niet hebben gedaan.
De waarheid is ik heb haar geholpen met de lening ze had contact met zo een neger en vroeg me of ik de lening wel zou doen.
Ik zei moet je doen je hoeft toch niks terug te betalen
Dus heeft ze de lening gedaan en was gelukt ze kreeg 7 duizend van die neger
Ik kreeg met moeite 1000 euro van haar ik was blij en ze kocht leuke dingen voor me
Op gegeven moment kreeg ze bericht dat ze moest terug betalen Maar haar deel van het geld had ze opgemaakt en ze wist niet wat ze moest doen
Ik zei tegen haar geef [verdachte] en [medeverdachte] de schuld, zodat ik er niks mee te maken zou hebben
Dus ik dacht het zo goed te hebben geregeld.
Maar puntje bij paaltje heeft ze mij toch verlinkt
Ze gaf mij ook de schuld ze nam het me kwalijk dat ik tegen haar heb gezegd dat ze het moest doen
En dat ik niks meer van me liet horen. Dus net of ik haar er in heb geluisd. Vandaar dat ze pas later aangifte heeft gedaan.
Ik ben bereid te getuigen in die zaak [betrokkene 1]
Deze verklaring is naar waarheid verteld,
[getuige]’
8.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Voorzover de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 februari 2007 bedoeld heeft te persisteren bij het verzoek tot het horen van de getuige [getuige], overweegt het hof als volgt. Op de zitting van 15 november 2006 heeft het hof het horen van de getuige [getuige] voorshands niet noodzakelijk geacht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw en uiteengezet dat, mocht het tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, het op deze beslissing terug zal komen. Echter, ook bij de beraadslaging heeft het hof geen reden gezien om terug te komen op deze beslissing, zoals nader in het arrest uiteengezet.
(…)
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de voor de verdachte belastende verklaringen van [getuige] en [betrokkene 1] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
De getuige [betrokkene 1] heeft sterk wisselende verklaringen afgelegd, met name waar het het aantal malen betreft dat zij de verdachte zou hebben ontmoet. De getuige [getuige] heeft eveneens, waar het de rol van de verdachte betreft, wisselende verklaringen afgelegd en heeft bovendien in een schriftelijke verklaring, toegezonden aan de raadsman, zijn oorspronkelijke verklaring geheel herroepen.
Het hof heeft daaromtrent het navolgende overwogen.
Weliswaar kan uit de stukken worden afgeleid dat de getuige op een aantal (de verdachte en zijn mededaders extra belastende) onderdelen op haar eerdere verklaringen is teruggekomen, waarbij het hof niet uitsluit dat zij in eerste instantie haar eigen, aanvechtbare, rol in het gebeurde heeft willen bemantelen, maar dat neemt niet weg dat zij op voor de bewezenverklaring wezenlijke punten steeds consistent heeft verklaard, zodat haar verklaring niet voor wat die punten betreft als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig kan worden aangemerkt, temeer nu die verklaring haar bevestiging vindt in een aantal andere bewijsmiddelen.
De omstandigheid dat de getuige [getuige] naderhand zijn eigen verklaring in een brief aan een van de beide bij deze zaak betrokken raadslieden heeft herroepen bewerkstelligt niet zonder meer dat de bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, die als toen steeds van dezelfde consistente strekking waren, als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof verwerpt de verweren.’
9.
In de met de met de onderhavige zaak samenhangende zaak 07/11318 overwoog de Hoge Raad ten aanzien over de — behoudens enige hier niet ter zake doende verschillen — gelijkluidende afwijzing van het verzoek de getuige [getuige] te horen:
‘2.4.
Het Hof heeft ter terechtzitting van 29 mei 2006 afwijzend beslist op het door de raadsvrouwe gedane verzoek om de voorafgaand aan de terechtzitting opgegeven getuige [getuige] op te roepen. Het middel ziet niet op die beslissing. Het klaagt over 's Hofs oordeel over het ter terechtzitting van 15 november 2006 opnieuw gedane verzoek tot het horen van deze getuige. Voor de beoordeling van dat verzoek is ingevolge art. 315 en art. 328 in verbinding met art. 415 Sv de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.3.1).
Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek geoordeeld dat (opnieuw) horen ‘niet noodzakelijk’ is. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.5.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. In de hiervoor weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de grond voor de afwijzing van het verzoek erin is gelegen dat [getuige] reeds eerder door de Rechter-Commissaris, in aanwezigheid van de raadsvrouwe, als getuige is gehoord en dat het emailbericht waarop de verdediging zich ter terechtzitting van het Hof heeft beroepen tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.’
Op deze gronden faalt ook het onderhavige middel.
10.
Het tweede middel klaagt dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden nu het Hof met betrekking tot de afwijzing van het ter terechtzitting door de verdediging ingenomen standpunt dat het noodzakelijk, dan wel in het belang van de verdediging was om getuige [getuige] te horen, niet heeft voldaan aan de in genoemde bepaling neergelegde responsieplicht.
11.
Het verzoek van de raadsvrouw om de getuige [getuige] te doen horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Zoals bij de bespreking van het eerste middel aan de orde is geweest heeft het Hof dat gedaan.
12.
Het ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige ingenomen standpunt dat het noodzakelijk, dan wel in het belang van de verdediging is om [getuige] te doen horen behelst geen standpunt met betrekking tot de door de rechter te geven beslissingen als vermeld in de artikelen 349, eerste lid, Sv en 358, tweede en derde lid, Sv zodat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv op het passeren van dat standpunt niet van toepassing is.
13.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 6 maart 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
15.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2009