ABRvS, 23-09-2015, nr. 201410318/1/A4
ECLI:NL:RVS:2015:2977
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-09-2015
- Zaaknummer
201410318/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2977, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑09‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
- Vindplaatsen
AB 2015/388 met annotatie van B. van der Vorm
JOM 2016/1000
Uitspraak 23‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit, verzonden op 14 oktober 2013, heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een betoncentrale in de inrichting aan de [locatie] te Heerhugowaard.
201410318/1/A4.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Heerhugowaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 in zaak nr. 13/2011 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 14 oktober 2013, heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een betoncentrale in de inrichting aan de [locatie] te Heerhugowaard.
Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.J. Rinzema, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. J.A. Nielen, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), kan het bevoegd gezag, voorzover een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting, de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene om een formulier als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, vierde lid.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, kan het Bureau in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om aanvullende gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
Ingevolge artikel 30, derde lid, verschaft de betrokkene het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht dan wel de opschorting van een overeenkomst of de beëindiging van een rechtshandeling inzake een vastgoedtransactie.
2. Bij het in beroep bestreden besluit heeft het college op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b en, anders dan [appellante] betoogt, ook in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob, geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, en dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college heeft het standpunt dat dit ernstig gevaar zich voordoet, gebaseerd op verschillende strafbare feiten die tot veroordelingen hebben geleid, op een ernstig vermoeden van andere strafbare feiten en op de weigering van [appellante] om door het Bureau verzochte aanvullende gegevens te verschaffen.
De rechtbank heeft overwogen dat het college de weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen reeds heeft kunnen baseren op de weigering van [appellante] om door het Bureau verzochte aanvullende gegevens te verschaffen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob slechts ten grondslag kan worden gelegd aan een intrekking van een beschikking en niet aan een afwijzende beschikking op een aanvraag, zoals het college heeft gedaan. Volgens haar had het college de aanvraag, indien het de daarbij verschafte gegevens onvolledig achtte, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling moeten laten.
3.1. Het eerste lid van artikel 4 van de Wet bibob is uitsluitend van toepassing indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid. Laatstgenoemd artikellid heeft, voor zover hier van belang, betrekking op onderzoek met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking. Dat artikellid heeft derhalve geen betrekking op onderzoek met het oog op een te nemen beschikking op een aanvraag om vergunning. Nu in het tweede lid van artikel 4 is bepaald dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 12, vierde lid, het eerste lid van artikel 4 van overeenkomstige toepassing is, kan het tweede lid van artikel 4 niet anders worden begrepen dan dat ook dat artikellid uitsluitend van toepassing is bij een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, en derhalve niet bij een te nemen beschikking op een aanvraag om vergunning. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 van de Wet bibob (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 64) biedt steun voor deze uitleg. Daarin wordt er op gewezen dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan de bevoegdheid biedt om een aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Omdat de bestaande regelingen echter niet voorzagen in enige sanctie tegen het niet verstrekken van gegevens in geval van een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, heeft de wetgever beoogd met artikel 4 van de Wet bibob in een dergelijke sanctie te voorzien. Het in dat artikel gemaakte onderscheid tussen het eerste en tweede lid heeft louter betrekking op het stadium waarin om gegevens wordt gevraagd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college ten onrechte mede artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Zoals onder 2 is overwogen, heeft het college aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, ook verschillende strafbare feiten die tot veroordelingen hebben geleid en een ernstig vermoeden van andere strafbare feiten ten grondslag gelegd. De door [appellante] in beroep naar voren gebrachte gronden zijn vrijwel geheel daartegen gericht. De rechtbank is niet toegekomen aan een beoordeling van die gronden, aan de vraag of de bedoelde veroordelingen en ernstige vermoedens het standpunt van het college dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob bestaat, zelfstandig kunnen dragen en welke betekenis voor de beoordeling van de mate van het gevaar het college daarbij heeft kunnen toekennen aan de weigering om aanvullende informatie te verstrekken over de wijze van financiering van en de zeggenschap over [appellante]. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terug te wijzen, zoals ook verzocht door [appellante].
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 in zaak nr. 13/2011;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
457-727.