ABRvS, 22-04-2015, nr. 201407949/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1277
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2015
- Zaaknummer
201407949/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1277, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2016/23 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 22‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast een bijgebouw met een oppervlakte van 73 m² (hok G) op het perceel [locatie] te Minnertsga (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
201407949/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente het Bildt,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 21 augustus 2014 in zaken nrs. 14/2854 en 14/3085 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast een bijgebouw met een oppervlakte van 73 m² (hok G) op het perceel [locatie] te Minnertsga (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2014 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.B.H. Jansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het verzoek van [persoon A] en [persoon B] van 7 november 2013 om handhavend op te treden tegen het bijgebouw, herhaald bij brief van 6 december 2013, had moeten afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 12 september 2007, omdat het hier een herhaalde aanvraag betreft. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/3 sprake is van een nieuw feit en veranderde omstandigheid.
1.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.3. Het college heeft het verzoek van [persoon A] en [persoon B] niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Het college heeft dit reeds omdat de door [appellant] bedoelde brief van het college van 12 september 2007 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb terecht niet gedaan. Nu geen sprake was van een eerdere afwijzende beschikking was toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet mogelijk.
Het betoog faalt.
2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden wegens een overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), nu deze wet ten tijde van het bouwen van het bijgebouw in 1995 nog niet in werking was getreden, slaagt niet. Ten tijde van het besluit op bezwaar was de Wabo geldend recht, zodat het college terecht heeft beoordeeld of het bevoegd was op grond van die wet op te treden.
3. Vast staat dat het bijgebouw is gebouwd zonder de destijds daartoe ingevolge de Woningwet vereiste bouwvergunning. In de Wabo is eenzelfde verbodsbepaling opgenomen. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden tegen het bijgebouw. Daartoe verwijst hij naar een brief van het college van 12 september 2007. Uit die brief volgt volgens hem dat het college akkoord gaat met het onbeperkte voortbestaan van het bijgebouw, ook al is daarvoor geen bouwvergunning verleend. Hij verwijst daartoe verder naar uitlatingen van [persoon C], in 2007 in dienst als handhavingsmedewerker bij de gemeente, die zou hebben gezegd dat het college niet meer tot handhavend optreden kan overgaan, omdat het bijgebouw er reeds twintig jaar staat. In dit verband verwijst hij naar een volgens hem vergelijkbare uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 in zaak nr. 201203013/1/A1.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014 in zaak nr. 201311513/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden tegen het bijgebouw. Uit de brief van 12 september 2007 volgt dat [appellant] in de gelegenheid wordt gesteld om een vergunning aan te vragen voor het bijgebouw en dat een aanvraag daartoe niet bij voorbaat kansloos is. Daaruit volgt niet de concrete, ondubbelzinnige toezegging dat in het geheel van handhavend optreden zal worden afgezien. De brief bevat evenmin een weergave van een eerder gedane toezegging van die strekking. De beweerdelijk door [persoon C] gedane uitlatingen maken ook niet dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon C] dergelijke uitlatingen ook daadwerkelijk heeft gedaan. De uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201203013/1/A1, waar [appellant] naar verwijst, kan hem niet baten. Anders dan in de nu voorliggende zaak was in die zaak door het college wel het vertrouwen gewekt dat in het geheel van handhavend optreden zou worden afgezien.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het daarvan had behoren af te zien. Het college had de betrokken belangen dienen af te wegen, zoals het in de brief van 12 september 2007 heeft gedaan, en tot de conclusie moeten komen dat handhavend optreden onevenredig is, aldus [appellant]. Volgens hem heeft het college zich ten onrechte beroepen op een inventarisatie uit 2010 van illegale bouwwerken bij woningen aan de Rispinge.
5.1. Het college heeft zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het daarvan had behoren af te zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college sinds de in 2010 gedane inventarisatie meerdere malen tot handhavend optreden tegen illegale bouwwerken bij woningen aan de Rispinge is overgegaan, wat heeft geleid tot afbraak, aanpassing of legalisering van bouwwerken en dat het afzien van handhavend optreden tegen het bijgebouw zou leiden tot rechtsongelijkheid. Dat, zoals [appellant] aanvoert, niet in alle gevallen tot afbraak dan wel aanpassing van bouwwerken is overgegaan, betekent niet dat het college niet in alle gevallen heeft onderzocht of het bevoegd was handhavend op te treden en dat ook heeft gedaan in de gevallen waarin het bevoegd was, hetgeen ter zitting door het college is bevestigd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het college illegale bouwwerken aan de Rispinge worden gedoogd. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college op dezelfde wijze als in de brief van 12 september 2007 de belangen had moeten afwegen, nu het college aan het besluit van 23 juli 2014, zoals hierboven is overwogen, een deugdelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd.
Dat het bijgebouw reeds twintig jaar op het perceel aanwezig is, is, anders dan [appellant] betoogt, geen reden voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201308385/1/A1; www.raadvanstate.nl), is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Daarbij komt dat de omstandigheid dat het college een lange periode nodig had om te onderzoeken of voor het bijgebouw een vergunning kon worden verleend, niet kan worden gezien als tijdsverloop als bedoeld in de hiervoor genoemde jurisprudentie. Tot slot heeft [appellant] zijn betoog dat handhavend optreden niet in het algemeen belang zou zijn, niet onderbouwd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
531-776.