ABRvS (vz.), 13-07-2011, nr. 201106121/2/H1.
ECLI:NL:RVS:2011:BR2261
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)
- Datum
13-07-2011
- Magistraten
Mr. J.E.M. Polak
- Zaaknummer
201106121/2/H1.
- LJN
BR2261
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR2261, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter), 13‑07‑2011
Uitspraak 13‑07‑2011
Mr. J.E.M. Polak
Partij(en)
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Landgoed Zwanenburg b.v.’ en [verzoeker A], beiden gevestigd te Ouwerkerk, gemeente Schouwen-Duiveland,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 3 mei 2011 in zaak nrs. 11/175 en 11/176 in het geding tussen:
[verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v.
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college Landgoed Zwanenburg b.v. onder oplegging van een last onder dwangsom van €10.000,00 per week, met een maximum van €50.000,00, gelast om het laten gebruiken van twee percelen aan de Zwanenburgseweg 12 te Ouwerkerk (hierna: de percelen) voor de uitoefening van een autobedrijf in strijd met de daaraan gegeven bestemming ‘Agrarisch’ voor 1 maart 2011 te beëindigen.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college [verzoeker A] onder oplegging van een last onder dwangsom van €10.000,00 per week, met een maximum van €50.000,00, gelast om het gebruik van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf in strijd met de daaraan gegeven bestemming ‘Agrarisch’ voor 1 maart 2011 te beëindigen.
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college het door [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2011 heeft het college beslist tot invordering van de door [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. verbeurde dwangsommen ter hoogte van elk € 20.000,00.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2011, waar [verzoeker A], vertegenwoordigd door mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam, Landgoed Zwanenburg b.v., vertegenwoordigd door J.H. van Damme-Hazelbag, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Okma en D.J. Perquin, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.
Het verzoek van [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. om voorlopige voorziening heeft uitsluitend betrekking op de invorderingsbesluiten van 18 mei 2011. Er zou aanleiding bestaan deze besluiten te schorsen indien op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure met betrekking tot de oplegging van de dwangsommen niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet handhavend heeft kunnen optreden tegen het gebruik en het laten gebruiken van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf dan wel de invordering kennelijk onredelijk zou zijn.
2.3.
Vast staat dat zowel Landgoed Zwanenburg b.v. als [verzoeker A] hebben gehandeld in strijd met artikel 30, lid b, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Ingevolge dat artikel is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de bestemmingsomschrijving en de overige regels.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
[verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. betogen naar voorlopig oordeel tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van het gebruik en het laten gebruiken van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf. Het college heeft bij besluit van 10 november 2010 geweigerd om gebruik te maken van de hem door de raad van Schouwen-Duiveland gedelegeerde bevoegdheid om ten aanzien van voormeld gebruik een projectbesluit te nemen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening. Gelet hierop bestond ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 januari 2011 reeds hierom geen concreet zicht op legalisering.
Voorts heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel terecht het beroep van [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. op het vertrouwensbeginsel verworpen. Dat, naar zij stellen, het college sinds 2003 op de hoogte was van het gebruik van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf, wat verder van de juistheid van deze stelling zij, betekent niet dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college tegen het gebruik van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf niet handhavend zou optreden.
Verder betogen [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking daarvan. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Dat [verzoeker A] door de verbeurte van de dwangsommen naar eigen zeggen waarschijnlijk failliet zal gaan, is een risico dat voor zijn rekening dient te blijven, nu hij voor de afloop van de hem gegeven begunstigingstermijn geen gevolg heeft gegeven aan de aan hem opgelegde last.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter de dwangsombesluiten naar voorlopig oordeel terecht in stand gelaten, zodat het college de verbeurde dwangsommen in beginsel in kan vorderen.
Het betoog van [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. dat de illegale situatie inmiddels is opgeheven, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd.
Het betoog van [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v., onder verwijzing naar een overweging uit de uitspraak van de voorzieningenrechter, dat de hoogte van de in te vorderen dwangsommen moet worden gematigd, leidt eveneens niet tot een ander oordeel. De bedoelde overweging dat de omstandigheid dat aan zowel Landgoed Zwanenburg b.v. als [verzoeker A] een last onder dwangsom is opgelegd niet hoeft te betekenen dat bij ieder van hen invordering van de verbeurde dwangsommen plaatsvindt, nu beiden afzonderlijk een einde aan de overtreding konden maken, was, reeds gelet op de open formulering daarvan, niet bindend voor het college. Op grond van het voorgaande uitgaande van de rechtmatigheid van de opgelegde dwangsommen is ook overigens niet in te zien dat in de financiële situatie van [verzoeker A] en Landgoed Zwanenburg b.v. aanleiding bestond van invordering af te zien, nu de gevolgen van het niet nakomen van de last voor hun rekening en risico komen.
2.4.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak voorzitter
w.g. Van Leeuwen ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011