HR, 12-02-2010, nr. 08/01834
ECLI:NL:HR:2010:BK6669
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-02-2010
- Zaaknummer
08/01834
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BK6669
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6669, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6669
ECLI:NL:PHR:2010:BK6669, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6669
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Internationaal privaatrecht. Vraag of erflater volgens het recht dat naar Nederlands-Antilliaans inter¬nationaal privaatrecht van toepassing is op de testamen¬taire vererving van zijn nalatenschap, zijn zoon bij testament rechtsgeldig heeft onterfd (81 RO).
12 februari 2010
Eerste Kamer
08/01834
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
allen wonende op Sint Maarten,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoon en de kleinkinderen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 mei 2005 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, ingekomen verzoekschrift heeft de zoon zich gewend tot dat gerecht en verzocht, kort gezegd:
- voor recht te verklaren dat de zoon de wettelijk erfgenaam is van wijlen [betrokkene 1] en derhalve gerechtigd is tot diens nalatenschap;
- de notariële akte van 26 augustus 2000 gedeeltelijk ongeldig te verklaren en te bepalen dat het aan erflater toebehorende gedeelte van het onroerende goed aan de zoon toekomt;
- de kleinkinderen te veroordelen mee te werken aan de verbetering van deze akte op verbeurte van een direct aan de zoon opeisbare dwangsom.
De kleinkinderen hebben de vorderingen bestreden.
Na mondelinge behandeling heeft het gerecht bij vonnis van 20 juni 2006 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de zoon hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 1 februari 2008 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft de zoon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de kleinkinderen is verstek verleend.
De zaak is voor de zoon toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de zoon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de kleinkinderen begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 februari 2010.
Conclusie 11‑12‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerster 3]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze Antilliaanse zaak om de vraag of een erflater volgens het recht dat naar Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht van toepassing is op de testamentaire vererving van zijn nalatenschap, zijn zoon bij testament rechtsgeldig heeft onterfd.
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2 van het vonnis van 20 juni 2006 van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het GEA, van 20 juni 2006 (zie r.o. 3.1 van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Gemeenschappelijk Hof). Die feiten komen, voor zover thans nog van belang, op het volgende neer.
- (i)
[Betrokkene 1], hierna: de erflater, is geboren op 24 december 1916 op Sint Maarten. Omstreeks 1940 heeft de erflater Sint Maarten verlaten en is in New York (USA) gaan wonen, waar hij de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen, onder behoud van zijn Nederlandse nationaliteit. De erflater kwam regelmatig voor vakantie naar Sint Maarten. Dat was ook het geval in september 1999. Tijdens deze vakantie is de erflater op 30 oktober 1999 op Sint Maarten overleden.
- (ii)
Thans verzoeker tot cassatie, hierna: de zoon, is de op 6 september 1958 erkende zoon van de erflater. Thans verweerders in cassatie, hierna: de kleinkinderen, zijn kleinkinderen van de erflater.
- (iii)
Op 3 juni 1999 heeft de erflater te New York een testament opgemaakt, waarin de kleinkinderen (en een halfbroer van de kleinkinderen) als erfgenaam zijn aangewezen. De zoon wordt in het testament niet genoemd.
- (iv)
Op 1 juni 2000 is bij de Surrogate's Court of the State of New York, County of Bronx, een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van de geldigheid van het testament. Bij beslissing van 30 juni 2000 heeft de Surrogate's Court onder meer beslist
‘that the instrument (…) is admitted to probate as the Last Will and Testament of the said Deceased, valid to pass real and personal property, and that letters testamentary be issued thereon to the executive who may qualify thereunder.’
3.
De zoon heeft op 4 mei 2005 bij het GEA een verzoekschrift ingediend en daarbij onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij de wettelijke erfgenaam is van de erflater en derhalve gerechtigd is tot diens nalatenschap. De zoon heeft daartoe aangevoerd dat volgens het toepasselijke Nederlands-Antilliaanse erfrecht het testament ongeldig is, zodat hij de rechtsgeldige erfgenaam is.
4.
De kleinkinderen hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat het recht van de staat New York van toepassing is en dat volgens dit recht het testament een geldig testament is, zodat zij de erfgenamen zijn.
5.
Bij vonnis van 20 juni 2006 heeft het GEA de vorderingen van de zoon afgewezen. Naar het oordeel van het GEA is op de nalatenschap van de erflater, gelet op ‘de grotere affiniteit van erflater met de staat New York dan met Sint Maarten’, het erfrecht van de Staat New York van toepassing (r.o. 5.2) en dient de erfenis overeenkomstig het testament te worden afgewikkeld (r.o. 5.4).
6.
De zoon is van het vonnis van het GEA in hoger beroep gegaan bij het Gemeenschappelijk Hof, doch tevergeefs: het Gemeenschappelijk Hof heeft bij vonnis van 1 februari 2008 het bestreden vonnis van het GEA bevestigd. Daartoe overwoog het Gemeenschappelijk Hof onder meer:
‘3.3.
Terecht wordt niet bestreden dat het recht van de Staat New York toepasselijk is, nu — gelet op artikel 7 Algemene Bepalingen der Wetgeving van de Nederlandse Antillen — wat betreft de (testamentaire) erfopvolging het Nederlands-Antilliaanse internationaal privaatrecht uitgaat van het domiciliebeginsel en vaststaat dat de erflater, al is deze overleden op Sint Maarten, zijn laatste gewone verblijfplaats in de Staat New York had.
3.4.
Het recht van de Staat New York kent geen legitieme portie en de erflater is in beginsel vrij een (volwassen) kind te onterven. Het is geen geldigheidsvereiste om de onterving expliciet en bij name te doen, maar dat de onterving niet expliciet en bij name is geschied kan duiden op een wilsgebrek of het ontbreken van een geldige wil bij de erflater. Dat in casu sprake was van een wilsgebrek (doordat bijvoorbeeld de erflater zijn zoon 'over het hoofd heeft gezien, meende dat zijn zoon was overleden of dat de als erfgenamen aangewezen kleinkinderen misbruik van omstandigheden hebben gemaakt) of van het ontbreken van een wil (bijvoorbeeld door een geestelijke stoornis bij de erflater) is echter door appellant niet gesteld.’
7.
De zoon is tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. De kleinkinderen hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.
8.
Middel I klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in de staat New York had. Het middel stelt dat de erflater ten tijde van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats op Sint Maarten had en verbindt hieraan de conclusie dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de nalatenschap ‘zo al niet geheel dan toch wezenlijk door het Antilliaanse BW wordt c.q. werd beheerst’.
9.
Het middel faalt wegens gebrek aan belang. Het Gemeenschappelijk Hof heeft — onbestreden in cassatie — in r.o. 3.3 vastgesteld dat in hoger beroep het oordeel van het GEA inzake het toepasselijke recht niet is bestreden. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de zoon in hoger beroep uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij ‘geen bezwaar (heeft) tegen de toepassing van het recht van de Staat New York’ (memorie van grieven, toelichting op grief 6). Onder het ‘afgezwakte grievenstelsel’ (Ras/Hammerstein/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2007, blz. 27) van het Nederlands-Antilliaanse appelprocesrecht mag het Gemeenschappelijk Hof als appelrechter weliswaar een uitspraak, ook in situaties die de openbare orde niet raken, buiten de grieven om vernietigen, maar de partijautonomie brengt mee dat indien de appellant uitdrukkelijk te kennen geeft een beslissing van het GEA niet aan het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof te onderwerpen, het Gemeenschappelijk Hof deze beslissing van het GEA heeft te eerbiedigen. Vgl. Ras/Hammerstein/Lewin, a.w., blz. 22. Zie ook Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, blz. 173. Het Gemeenschappelijk Hof was derhalve aan de beslissing van het GEA dat op de vererving van de nalatenschap van de erflater het erfrecht van de Staat New York van toepassing is, gebonden.
10.
Overigens is de klacht dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in de Staat New York had, ongegrond. Het Gemeenschappelijk Hof heeft als vaststaand aangenomen (r.o. 3.1 in verbinding met r.o. 2 onder b en d van het vonnis van het GEA) dat de erflater ten tijde van zijn overlijden woonplaats had in New York en dat hij, toen hij op 30 oktober 1999 op Sint Maarten overleed, daar verbleef voor vakantie. Woonplaats als conflictenrechtelijke aanknopingsfactor (‘gewone verblijfplaats’) moet de verbinding leggen tussen de persoon en het rechtsstelsel van het land waarmee die persoon feitelijk nauw en met enige duurzaamheid verbonden is. Vgl. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 9e dr. 2008, nr. 97. Verblijf in een land voor vakantiedoeleinden levert daarom geen woonplaats in conflictenrechtelijke zin op. Het oordeel van het Gemeenschappelijke Hof dat de erflater, al is deze overleden op Sint Maarten, zijn laatste gewone verblijfplaats in de Staat New York had, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Vgl. M.H. ten Wolde, Internationaal en Interregionaal Erfrecht in het Koninkrijk der Nederlanden, diss. 1996, blz. 161–163. Zie ook M. Tratnik, Woonplaats in het interregionaal privaatrecht, in: M.H. ten Wolde en D.Tj. Sikkema (red.), Interregionaal recht, 2005, blz. 64 e.v., blz. 69.
11.
Middel II voert aan dat, anders dan het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld, naar het recht van de Staat New York voor een geldige onterving vereist is dat de onterving expliciet en bij naam wordt gedaan. Nu aan dit vereiste in dit geval niet is voldaan, is er geen sprake van onterving en is de zoon de enige wettige erfgenaam, aldus het middel.
12.
Het middel kan geen doel treffen. Ingevolge art. 1 lid 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba jo. art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO kan over onjuiste toepassing van het recht van vreemde staten in cassatie niet worden geklaagd.
13.
Voor zover het middel voorts als motiveringsklacht opwerpt dat, anders dan het Gemeenschappelijk Hof in r.o. 3.4 heeft overwogen, de zoon zich wel degelijk op het ontbreken van een wil tot onterving bij de erflater heeft beroepen, kan het evenmin slagen. De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de zoon heeft gesteld dat bij de erflater de wil om de zoon te onterven heeft ontbroken, ook niet uit de door het middel genoemde passage in de memorie van grieven (de toelichting op grief 6). Aldaar heeft de zoon slechts aangevoerd dat, nu geen uitdrukkelijke wilsverklaring van de erflater om zijn zoon van diens nalatenschap uit te sluiten in het testament is opgenomen, de onterving (naar het recht van de Staat New York) niet rechtsgeldig is.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,