HR, 22-04-2011, nr. 09/02455
ECLI:NL:HR:2011:BP6588
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-04-2011
- Zaaknummer
09/02455
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BP6588
- Roepnaam
Parochie van de Heilige Nicolaas
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP6588, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6588
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2009:BH2572, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BP6588, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP6588
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2009
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad? Wet op de lijkbezorging. Geen verbod herbegraven stoffelijk overschot. Uitvoering herbegraving (in overeenstemming met wens van zeven van de acht kinderen) niet onrechtmatig.
22 april 2011
Eerste Kamer
09/02455
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. PAROCHIE VAN DE HEILIGE NICOLAAS,
gevestigd te Sint Nicolaasga,
2. BEHEERS- EN PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ HASKA B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], de Parochie en Haska.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 78530/HA ZA 06-781 van de rechtbank Leeuwarden van 19 december 2007;
b. het arrest in de zaak 107.002.553/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Parochie en Haska is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 11 maart 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De vader] (hierna: de vader), overleden in maart 1986, is begraven op de RK Begraafplaats te Sint Nicolaasga (hierna: de begraafplaats), naast zijn dochter [het zusje] (hierna: het zusje), die op 16 november 1948 is overleden. Hun graven bevinden zich op lijn D noord van de begraafplaats, grafnummers [001 en 002].
(ii) De echtgenote van de vader, [de moeder] (hierna: de moeder), is overleden op 23 januari 2006 en is begraven op de begraafplaats op lijn A noord, grafnummer [003].
(iii) De moeder heeft voor haar overlijden te kennen gegeven dat zij naast de vader begraven wil liggen.
(iv) Op de begraafplaats liggen nog verschillende andere leden van de familie [van eiser] begraven.
(v) Haska is een participatiemaatschappij waarin de nalatenschap van de vader is ondergebracht en die voor de broers en zusters van [eiser] onder meer de belangen beheert uit de verkoop van de Douwe-Egberts bedrijven. Haska heeft zich gedragen als rechthebbende op de grafrechten van de familie [van eiser] op de begraafplaats. Beide bestuurders van Haska, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijn broers van [eiser].
(vi) De Parochie heeft in 2004 en 2005 met Haska gecorrespondeerd over de verlenging van de grafrechten van de leden van de familie [van eiser] die op de begraafplaats begraven liggen.
(vii) Haska (vertegenwoordigd door [betrokkene 1]) is met de Parochie op 5 oktober 2005 een overeenkomst aangegaan (hierna: de overeenkomst) waarin, naast de vastlegging van een aantal andere afspraken inzake de graven ten behoeve van de familie [van eiser], onder meer de volgende clausule is opgenomen:
"[Eiser] geeft toestemming voor het verplaatsen van de graven van [het zusje] en [de vader]. Het graf van [het zusje] wordt achter het graf van [betrokkene 3] geplaatst (naast het pad). Daarnaast komt het dubbele graf waarnaartoe het graf van [de vader] wordt verplaatst en waarin t.z.t. bijzetting van zijn echtgenote zal plaatsvinden. Vervolgens resteert er aansluitend nog één graf in de lijn, welke door familie [van eiser] wordt gereserveerd (conform het kerkhofreglement per 01-01-2006)."
(viii) Alle nog levende broers en zusters van [eiser] hebben een verklaring ondertekend waarin zij instemmen met herbegraving van de vader en het zusje naast de moeder.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding, na eiswijziging en kort samengevat: (1) een verklaring voor recht dat Haska onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door buiten hem om de overeenkomst met de Parochie aan te gaan; (2) een verklaring voor recht dat de Parochie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, primair door de overeenkomst met Haska aan te gaan, dan wel subsidiair door in oktober 2005 ten onrechte aan Haska voor te spiegelen dat de moeder niet begraven kon worden in lijn D, naast het graf van de vader, en dusdoende Haska te bewegen tot het aangaan van de overeenkomst; en (3)-(8) een reeks vorderingen die ertoe strekken Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te gebieden om vanaf eind februari 2016 (dat wil zeggen met eerbiediging van de wettelijk voorgeschreven termijn van grafrust van tien jaren) het stoffelijk overschot van de moeder te herbegraven in lijn D noord [003] naast dat van de vader, en om Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te verbieden conform de overeenkomst de stoffelijke resten van de vader en die van het zusje te herbegraven naast het graf van de moeder.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, samengevat, als volgt.
De vorderingen 3 tot en met 8 zijn gebaseerd op de stelling dat Haska en de Parochie door het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld (rov. 4). Vooropgesteld wordt dat zeven van de acht in leven zijnde kinderen als hun wens te kennen hebben gegeven dat de vader en het zusje naast de moeder worden herbegraven. Tevens staat vast dat de wens van de moeder om naast de vader begraven te liggen daarmee in zoverre wordt gerespecteerd. Onder die omstandigheden ziet het hof niet in hoe de vorderingen 3 tot en met 8 toewijsbaar zouden kunnen zijn, ongeacht hoe het antwoord luidt op de vraag of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans de rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten. De door [eiser] verdedigde stelling dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld vormt, wat er zij van de juistheid van die stelling, thans geen rechtvaardiging om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser]. Het hof volgt niet het betoog van [eiser] dat zijn broers en zusters mogelijk in 2005 anders hadden geoordeeld, indien zij toentertijd betrokken waren geweest bij de te maken keuzes en hadden geweten dat - zoals door [eiser] is gesteld en door Haska en de Parochie betwist - Haska jegens de Parochie aanspraak had kunnen maken op de grafruimte in lijn D noord, grafnummer [003] ten behoeve van de moeder. Bedoeld betoog gaat immers eraan voorbij dat na het sluiten van de overeenkomst een nieuwe feitelijke toestand is ingetreden doordat de moeder is overleden en is begraven op de plaats waar zij thans rust, en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van die feitelijke constellatie, er thans de voorkeur aan geven de vader en het zusje te herbegraven naast de moeder. Het vorenstaande klemt temeer nu [eiser] zelf telkens heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden (rov. 5).
Ten aanzien van de onder 1 en 2 gevorderde verklaringen voor recht heeft [eiser], afgezien van zijn hiervoor niet toewijsbaar gebleken gebods- en verbodsactie, niet aangegeven welke (rechts)gevolgen hij daaraan verbonden wenst te zien. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat [eiser] bij deze vorderingen, afzonderlijk bezien, een voldoende belang heeft in de zin van art. 3:303 BW. Mitsdien zijn ook deze vorderingen niet toewijsbaar (rov. 6).
3.4 Het middel klaagt (onder 1) dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd (onder 2) dat het hof, aldus overwegende, de relativiteit van het gestelde verwijt, de daarop gebaseerde actie en het van het hof gevraagde oordeel heeft miskend. In deze procedure gaat het in concreto erom of de Parochie en Haska te dezen jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld c.q. zouden handelen en of op die basis de gevraagde verbods- en gebodsacties jegens hen kunnen worden toegewezen. In cassatie dient veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat de Parochie en Haska inderdaad onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door de gewraakte overeenkomst te sluiten, en onrechtmatig handelen door deze uit te voeren. Met name ten aanzien van de gevorderde verbodsacties valt dan niet in te zien dat en waarom deze niet toewijsbaar zouden kunnen zijn op de grond dat anderen ([eiser] en zijn broers en zusters) bij meerderheid van stemmen tot inhoudelijk hetzelfde besluit zouden kunnen komen en dat zij dat besluit vervolgens (rechtmatig) zouden kunnen uitvoeren. Daarmee heeft het hof bovendien de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld, en aldus zijn taak als appelrechter miskend, omdat Haska en de Parochie dit verweer zo niet hebben gevoerd.
Voorts wordt geklaagd (onder 3) dat het hof uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat de zeggenschap over grafrechten (althans mede) berust bij de gezamenlijke nakomelingen van de overledene in de eerste graad. Het sluiten van overeenkomsten en het treffen van schikkingen nopens een recht van graf (een eventuele herbegrafenis daaronder begrepen) behoort aan de rechthebbende(n) op het graf. De onderhavige grafrechten, gevestigd door de in 1955 overleden grootvader van [eiser], [betrokkene 4], behoren dus niet automatisch toe aan de nakomelingen in de eerste graad van de vader van [eiser]. Een en ander zal mede ervan afhangen aan wie de grafrechten uiteindelijk worden toegescheiden. In ieder geval had het hof zijn arrest op dit punt nader moeten motiveren.
Tot slot wordt (onder 4) geklaagd dat het vorenstaande temeer klemt nu het hier gaat om twee voorgenomen herbegrafenissen waarvoor - omdat het hier twee graven met een uitsluitend recht betreft - ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging toestemming van de rechthebbende(n) op de graven vereist is. Ingeval die toestemming ontbreekt (en het hof heeft niet vastgesteld dat Haska rechthebbende is, noch dat één of meer andere rechthebbende(n) toestemming voor opgraving heeft/hebben gegeven), is aan dit vereiste niet voldaan en alsdan valt ook niet in te zien dat en waarom de door [eiser] gevorderde verboden om de door de Parochie en Haska geïnitieerde opgravingen te (doen) verrichten, niet toewijsbaar zouden kunnen zijn.
3.5.1 Vooropgesteld moet worden dat onderdeel 2 van het middel feitelijke grondslag mist voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof in het midden heeft gelaten of Haska en de Parochie onrechtmatig handelen door de overeenkomst uit te voeren (zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat zij onrechtmatig jegens [eiser] handelen door de overeenkomst ten uitvoer te leggen). Het hof heeft wel in het midden gelaten of Haska en de Parochie onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door de overeenkomst in oktober 2005 te sluiten zonder [eiser] daarbij te betrekken (zodat in cassatie veronderstellenderwijs van die onrechtmatigheid kan worden uitgegaan), maar het hof heeft vervolgens geoordeeld dat "thans" geen rechtvaardiging bestaat om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser], en dat "na het sluiten van de overeenkomst een nieuwe feitelijke toestand is ingetreden" (doordat de moeder is overleden en is begraven op de plaats waar zij thans rust) en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van die feitelijke constellatie, er thans de voorkeur aan geven de vader en het zusje te herbegraven naast de moeder, en dat om die reden geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen, hetgeen temeer klemt nu [eiser] zelf telkens benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden. Aldus heeft het hof beslist dat, ook als het sluiten van de overeenkomst in oktober 2005 jegens [eiser] onrechtmatig zou zijn geweest, het onder de huidige omstandigheden niet onrechtmatig jegens hem is om aan het voornemen tot herbegraven van de vader en het zusje uitvoering te geven.
3.5.2 Voor zover de onderdelen 3 en 4 van het middel erover klagen dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de vraag aan wie de grafrechten toekomen met betrekking tot de graven waarin de vader en het zusje zijn begraven, kunnen zij evenmin doel treffen. [Eiser] heeft aan zijn vorderingen immers niet ten grondslag gelegd dat hij de rechthebbende is met betrekking tot die grafrechten, in welk geval Haska en de Parochie ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging niet zonder zijn toestemming tot opgraving van de stoffelijke resten van de vader en het zusje zouden mogen overgegaan. Evenmin heeft hij aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Haska als rechthebbende op de grafrechten moet worden beschouwd en onrechtmatig handelt door haar toestemming (als rechthebbende) tot de opgraving te geven.
Gelet daarop kon het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in het midden laten wie de rechthebbende(n) is/zijn met betrekking tot de onderhavige grafrechten (nu immers tussen partijen geen overeenstemming bestond over het antwoord op de vraag aan wie de grafrechten, die oorspronkelijk aan de grootvader toekwamen, na diens overlijden zijn toegevallen of toegedeeld), en kon het volstaan met te beoordelen of Haska onrechtmatig jegens [eiser] handelt door met de Parochie mee te werken aan een herbegraving van de vader en het zusje, en of de Parochie onrechtmatig jegens [eiser] handelt door die herbegraving uit te (doen) voeren in overeenstemming met de wens van zeven van de acht kinderen. De rechtsklacht in onderdeel 4 van het middel faalt dan ook. En anders dan onderdeel 3 veronderstelt, heeft het hof niet tot uitgangspunt genomen dat de grafrechten zouden toekomen aan [eiser] en zijn broers en zusters gezamenlijk, zodat ook dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.5.3 Ook voor het overige geeft het oordeel van het hof, anders dan onderdeel 1 aanvoert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Haska en de Parochie door het sluiten van de overeenkomst jegens hem onrechtmatig handelen omdat het de wens van de moeder was om naast de vader begraven te worden, dat uitvoering van die wens - anders dan Haska en de Parochie hebben gesteld - bij haar overlijden ook mogelijk was geweest maar ten onrechte niet is geschied, en dat de beslissing tot herbegraving van de vader en het zusje niet genomen mag worden zonder raadpleging van hem (en van de overige broers en zusters).
Het hof kon zonder miskenning van enige rechtsregel tot het oordeel komen dat, ook als het sluiten van de overeenkomst in oktober 2005 jegens [eiser] onrechtmatig zou zijn geweest, geen grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde geboden en verboden, nu het gelet op de na het sluiten van de overeenkomst ingetreden nieuwe feitelijke constellatie niet onrechtmatig jegens [eiser] is om aan het voornemen tot herbegraving uitvoering te geven. Daarbij heeft het hof in aanmerking mogen nemen dat door het herbegraven van de vader en het zusje alsnog de wens van de moeder om naast haar echtgenoot begraven te liggen zou worden gerespecteerd, en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van de huidige situatie, daaraan thans de voorkeur geven, hetgeen temeer klemt nu [eiser] zelf steeds heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de broers en zusters gezamenlijk moeten worden beslist. Dat oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht en is in het licht van het debat tussen partijen afdoende gemotiveerd.
3.6 De overige in cassatie aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Parochie en Haska begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 april 2011.
Conclusie 25‑02‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
- 1.
de kerkelijke rechtspersoon Parochie van de Heilige Nicolaas
- 2.
Beheers- en participatiemaatschappij Haska B.V.
Inleiding
1.
Deze zaak betreft een geschil over de vraag of de moeder dan wel de vader en het zusje van eiser tot cassatie moeten worden herbegraven om alsnog te bereiken dat de moeder conform haar wens naast de vader (haar vooroverleden echtgenoot) en haar dochtertje begraven zal liggen. Verweerder in cassatie sub 1, (verder: de Parochie) is beheerder van de begraafplaats waar de litigieuze graven liggen. Verweerster in cassatie sub 2 (verder: Haska) is een participatiemaatschappij waarin de nalatenschap van de vader is ondergebracht. Beide bestuurders van Haska zijn broers van [eiser]. Haska heeft (vóór het overlijden van de moeder) met de Parochie een overeenkomst gesloten, waarin de clausule is opgenomen dat toestemming wordt verleend het graf van het zusje te verplaatsen naar een ander graf en dat van de vader te verplaatsen naar het daarnaast gelegen dubbele graf, waar te zijner tijd bijzetting van de moeder zal plaatsvinden. De moeder is ook begraven in dat graf.
[eiser] vordert in het onderhavige geding — kort gezegd — te verklaren voor recht dat Haska en de Parochie door het aangaan van evengenoemde overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Hij vordert voorts Haska en de Parochie te gebieden het stoffelijk overschot van de moeder te herbegraven naast het graf van de vader en om Haska en de Parochie te verbieden uitvoering te geven aan de overeenkomst en mitsdien aan hen te verbieden de voorgenomen opgraving en herbegraving van de stoffelijke resten van de vader en het zusje uit te voeren. Alle nog levende broers en zusters van [eiser] hebben een verklaring ondertekend waarin zij instemmen met herbegraving van de vader en het zusje naast de moeder.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. De tegen het arrest van het hof gerichte cassatieklachten moeten mijns inziens falen.
2.
Tussen partijen staat het volgende vast (zie rov. 2.1–2.8 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof):
- i)
[De vader] (hierna: de vader), overleden in maart 1986, is begraven op de RK Begraafplaats te Sint Nicolaasga (hierna: de begraafplaats), naast zijn dochter [het zusje] (hierna: het zusje) die op 16 november 1948 is overleden. Hun graven bevinden zich op lijn D noord van de begraafplaats, grafnummers [001 en 002].
- ii)
De echtgenote van de vader, [de moeder] (hierna: de moeder), is overleden op 23 januari 2006 en is begraven op de begraafplaats op lijn A noord, grafnummer [003].
- iii)
De moeder heeft vóór haar overlijden te kennen gegeven dat zij naast de vader begraven wil liggen.
- iv)
Op de begraafplaats liggen nog verschillende andere leden van de familie [van eiser] begraven.
- v)
Haska is een participatiemaatschappij waarin de nalatenschap van de vader is ondergebracht en die voor de broers en zusters van [eiser] onder meer de belangen beheert uit de verkoop van de Douwe-Egberts bedrijven. Haska heeft zich gedragen als rechthebbende op de grafrechten van de familie [van eiser] op de begraafplaats. Beide bestuurders van Haska, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijn broers van [eiser].
- vi)
De Parochie heeft in 2004 en 2005 met Haska gecorrespondeerd over de verlenging van de grafrechten van de leden van de familie [van eiser] die op de begraafplaats begraven liggen.
- vii)
Haska (vertegenwoordigd door [betrokkene 1]) is met de Parochie op 5 oktober 2005 een overeenkomst aangegaan (hierna: de overeenkomst) waarin, naast de vastlegging van een aantal andere afspraken inzake de graven ten behoeve van de familie [van eiser], onder meer de volgende clausule is opgenomen:
[Eiser] geeft toestemming voor het verplaatsen van de graven van [het zusje] en [de vader]. Het graf van [het zusje] wordt achter het graf van [betrokkene 3] geplaatst (naast het pad). Daarnaast komt het dubbele graf waarnaartoe het graf van [de vader] wordt verplaatst en waarin t.z.t. bijzetting van zijn echtgenote zal plaatsvinden. Vervolgens resteert er aansluitend nog één graf in de lijn, welke door familie [van eiser] wordt gereserveerd (conform het kerkhofreglement per 01-01-2006).
- viii)
Alle nog levende broers en zusters van [eiser] hebben een verklaring ondertekend waarin zij instemmen met herbegraving van de vader en het zusje naast de moeder.
3.
[Eiser] heeft zowel De Parochie als Haska bij exploot van 19 september 2006 gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden. [Eiser] heeft — kort gezegd — gevorderd:
- 1.
te verklaren voor recht dat Haska onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door buiten hem om de litigieuze overeenkomst van 5 oktober 2005 met de Parochie aan te gaan en
- 2.
te verklaren voor recht dat de Parochie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in of omstreeks oktober 2005 ten onrechte aan Haska voor te spiegelen dat de moeder van [eiser] niet begraven kon worden in lijn D, naast het graf van de vader van [eiser], en dusdoende Haska te bewegen tot het aangaan van de overeenkomst.
In hoger beroep heeft [eiser] deze tweede vordering in zoverre gewijzigd dat hij primair vordert te verklaren voor recht dat de Parochie onrechtmatig heeft gehandeld door de litigieuze overeenkomst met Haska aan te gaan. [Eiser] heeft voorts in een reeks vorderingen genummerd 3–8 gevorderd Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te gebieden om vanaf eind februari 2016 (dat wil zeggen met eerbiediging van de wettelijk voorgeschreven termijn van grafrust van tien jaren) het stoffelijk overschot van de moeder te herbegraven in lijn D Noord [003] naast dat van de vader en om Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te verbieden conform de overeenkomst de stoffelijke resten van de vader en die van het zusje te herbegraven naast het graf van de moeder.
4.
De rechtbank te Leeuwarden heeft bij vonnis van 19 december 2007 de vorderingen van [eiser] afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat geen sprake is van het gestelde onrechtmatig handelen van de Parochie. Zij heeft daarbij vooropgesteld dat aan de Parochie, als eigenaar van de begraafplaats, de vrijheid toekomt om beleid te bepalen en regels te stellen met betrekking tot de inrichting van de begraafplaats en dat het de Parochie dan ook vrijstond niet een graf vrij te geven op lijn D Noord naast het graf van de vader. Dat de Parochie met Haska, en niet met [eiser] hierover in overleg trad, is — aldus de rechtbank — evenmin als onrechtmatig aan te merken jegens [eiser] nu blijkens de door de Parochie in het geding gebrachte en door [eiser] inhoudelijk niet betwiste gedingstukken, Haska en niet [eiser], stond geregistreerd als rechthebbende op de graven van de familie [van eiser]. De rechtbank heeft geoordeeld dat evenmin sprake is van het gestelde onrechtmatig handelen van Haska nu vaststaat dat zowel [eiser] als Haska beoogden en beogen te handelen met als uitgangspunt het respecteren van de wens van de moeder om begraven te worden naast haar echtgenoot en het vooroverleden dochtertje terwijl het respecteren van deze wens, gegeven het beleid van de Parochie, op geen andere manier kon worden bewerkstelligd dan door toe te staan dat de vader en het zusje zouden worden herbegraven naast de plaats die de Parochie aanwees als graf van de moeder. Met betrekking tot de vordering om de moeder te doen herbegraven overwoog de rechtbank dat deze vordering reeds hierop afstuit dat de Parochie heeft verklaard hiervoor geen toestemming te geven en dat de Parochie hiertoe ook niet kan worden gedwongen gelet op haar beleidsvrijheid met betrekking tot de inrichting van de begraafplaats.
5.
Het gerechtshof Leeuwarden heeft bij arrest van 10 februari 2009 op het door [eiser] ingestelde hoger beroep het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt nadat het eerst de hiervoor onder 3 weergegeven vorderingen in hoger beroep genummerd 1–8 had weergegeven en nadat het had overwogen recht te doen op de gewijzigde eis:
- ‘3.
De hierboven weergegeven vorderingen 3 tot en met 8 strekken ertoe Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te gebieden om vanaf eind februari 2016 de stoffelijke resten van de moeder te herbegraven in lijn D noord [003] naast die van de vader en om Haska en de Parochie te verbieden conform de overeenkomst de stoffelijke resten van de vader en die van het zusje te herbegraven naast het graf van de moeder.
- 4.
Deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling van [eiser] dat Haska en de Parochie door het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
- 5.
Het hof stelt voorop dat zeven van de acht in leven zijnde kinderen als hun wens te kennen hebben gegeven dat de vader en het zusje naast de moeder worden herbegraven. Tevens staat vast dat de wens van de moeder om naast de vader begraven te liggen daarmee in zoverre wordt gerespecteerd. Onder die omstandigheden ziet het hof niet in hoe de onderhavige vorderingen toewijsbaar zouden kunnen zijn, ongeacht hoe het antwoord luidt op de vraag of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans de rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten. De door [eiser] verdedigde stelling dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld vormt, wat er zij van de juistheid van die stelling, thans geen rechtvaardiging om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser]. Voor zover [eiser] heeft doen betogen dat zijn broers en zusters mogelijk in 2005 anders hadden geoordeeld indien zij toentertijd waren betrokken geweest bij de te maken keuzes en hadden geweten dat — zoals door [eiser] is gesteld en door Haska en de Parochie betwist — Haska jegens de Parochie aanspraak had kunnen maken op de grafruimte in lijn D noord, grafnummer [003] ten behoeve van de moeder, volgt het hof dit betoog niet. Bedoeld betoog gaat er immers aan voorbij dat na het sluiten van de overeenkomst een nieuwe feitelijke toestand is ingetreden doordat de moeder is overleden en is begraven op de plaats waar zij thans rust en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van die feitelijke constellatie, er thans de voorkeur aan geven de vader en het zusje te herbegraven naast de moeder. Het vorenstaande klemt temeer nu [eiser] zelf telkens heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden (vergelijk pleitnota mr. van der Meulen sub 6.4).
- 6.
Ten aanzien van de hierboven weergegeven onder 1 en 2 gevorderde verklaringen voor recht overweegt het hof als volgt. [eiser] heeft, afgezien van zijn hiervoor niet toewijsbaar gebleken gebods- en verbodsactie, niet aangegeven welke(rechts)gevolgen hij verbonden wenst te zien aan deze verklaringen voor recht. Zo is gesteld noch gebleken dat [eiser] schade in de zin van artikel 6:95 BW heeft geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatige handelen. Evenmin is anderszins gesteld of aannemelijk geworden dat [eiser] bij deze vorderingen, afzonderlijk bezien, een voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW. Mitsdien zijn ook deze vorderingen niet toewijsbaar.’
6.
[Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Parochie en Haska zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. [eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7.
Het cassatiemiddel stelt voorop dat het hof (slechts) heeft overwogen dat het niet inziet hoe de vorderingen toewijsbaar zouden kunnen zijn ongeacht hoe het antwoord luidt op de vraag of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans de rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten, en dat het hof daarbij bovendien in het midden heeft gelaten of Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld maar heeft geoordeeld dat de (eventuele) juistheid van die stelling geen rechtvaardiging vormt om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de voorkeur van [eiser].
Het middel bevat (in onderdeel 1) de algemene inleidende klacht dat het hof aldus overwegende en beslissende blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing op dit punt een onvoldoende motivering heeft meegegeven. Deze klacht wordt uitgewerkt in drie klachten.
De eerste klacht (vervat in onderdeel 2) luidt als volgt. Het hof heeft de relativiteit van het gestelde verwijt, de daarop gebaseerde actie en het van het hof gevraagde oordeel miskend. In deze procedure gaat het in concreto erom of de Parochie en Haska te dezen jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld c.q. zouden handelen en of op die basis de gevraagde verbods- en gebodsacties jegens hen moeten/kunnen worden toegewezen. In cassatie dient veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat de Parochie en Haska inderdaad onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld/handelen door de gewraakte overeenkomst te sluiten en deze uit te willen voeren. Met name ten aanzien van de gevorderde verbodsacties valt dan niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien dat (en nog minder waarom) deze niet toewijsbaar zouden kunnen zijn op de grond dat anderen ([eiser] en zijn siblings) bij meerderheid van stemmen tot inhoudelijk hetzelfde besluit of een soortgelijk besluit zouden kunnen komen en dat zij dat besluit vervolgens (naar [eiser] aanneemt bedoelt het hof: rechtmatig) zouden kunnen uitvoeren. Daarmee heeft trouwens het hof tevens de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld, omdat de verweerders in cassatie dit verweer zo ten processe niet hebben gevoerd, en aldus zijn taak als appelrechter miskend.
De tweede klacht (vervat in onderdeel 3) luidt dat het hof door aldus te oordelen en te beslissen uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat de zeggenschap over grafrechten (althans mede) berust bij de gezamenlijke nakomelingen van de overledene in de eerste graad. Het sluiten van overeenkomsten en het treffen van schikkingen nopens een recht van graf (een eventuele herbegrafenis daaronder begrepen) behoort — aldus deze klacht — aan de rechthebbende(n) op het graf. De onderhavige grafrechten, gevestigd door de in 1955 overleden grootvader van [eiser], [betrokkene 4], (zie pleitnota zijdens [eiser] in hoger beroep onder 5.3) behoren dus niet automatisch toe aan de nakomelingen in de eerste graad van de vader van [eiser]. Een en ander zal mede ervan afhangen aan wie de grafrechten uiteindelijk worden toegescheiden. In ieder geval had het hof zijn arrest op dit punt nader moeten motiveren.
De derde klacht (vervat in onderdeel 4) houdt in dat het vorenstaande te meer klemt nu het hier (mede) handelt om twee voorgenomen herbegrafenissen en aldus voor de opgraving, nu het hier twee graven met een uitsluitend recht betreft, daartoe ingevolge art. 29 lid 1 van de Wet op de lijkbezorging toestemming van de rechthebbende(n) op de graven vereist is. Ingeval die toestemming ontbreekt (en het hof heeft niet vastgesteld dat Haska rechthebbende is, noch dat één of meer andere rechthebbende(n) toestemming voor opgraving heeft/hebben gegeven) is aan het hier bedoelde vereiste niet voldaan en alsdan valt ook niet in te zien dat en waarom althans de door [eiser] te dezen gevorderde, door een dwangsom versterkte, verboden de door de Parochie en Haska geïnitieerde opgravingen te (doen) verrichten niet toewijsbaar zouden kunnen zijn.
8.
De drie in het middel vervatte klachten moeten naar mijn oordeel alle falen. Voordat ik dit oordeel toelicht, stel ik het volgende voorop.
Aan het middel kan worden toegegeven dat ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging een stoffelijk overschot slechts wordt opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf. Tussen partijen is niet in geschil dat het bij de litigieuze graven gaat om particuliere graven (ook wel genoemd eigen graven), dat wil zeggen om graven waarop een uitsluitend recht als bedoeld in art. 28 Wet op de lijkbezorging is gevestigd. Het uitsluitend recht op een graf als bedoeld in art. 28 Wet op de lijkbezorging verleent de rechthebbende het recht om in het desbetreffende graf een of meer stoffelijke overschotten te begraven en begraven te houden. (Zie art. 28 en 29 van de Wet op de lijkbezorging van 7 maart 1991, Stb. 130, zoals gewijzigd bij Wet van 12 juni 2009, Stb. 320, in werking getreden op 1 juli 1991. Zie ook art. 28 en 29 van de Wet op de lijkbezorging van 12 juni 2009, Stb. 320, gewijzigd bij Wet van 13 december 2010 (Reparatiewet BZK), welke wet in werking is getreden op 1 januari 2010).
Dat art. 29 Wet op de lijkbezorging voorschreef en voorschrijft dat voor opgraving vergunning is vereist van de burgemeester en voorts toestemming van de rechthebbende op het graf ingeval het gaat om een particulier graf, wordt in de onderhavige zaak niet bestreden. De onderhavige civiele procedure betreft niet de vergunningverlening tot opgraving door de burgemeester. In dit verband zij vermeld dat uit de gedingstukken blijkt dat de burgemeester van de betrokken gemeente op 28 juni 2006 een vergunning heeft verleend (prod. 7 bij de dit geding inleidende dagvaarding), dat [eiser] tegen deze vergunningverlening bezwaar heeft gemaakt (prod. 8 bij de inleidende dagvaarding) en dat de Parochie — op verzoek van de burgemeester — schriftelijk heeft verklaard dat opgraving en herbegraving van de stoffelijke overschotten van de vader en het zusje niet eerder zal plaatsvinden dan nadat het besluit van de burgemeester tot vergunningverlening definitief is geworden (prod. 9 bij de inleidende dagvaarding). In de memorie van antwoord zijdens de Parochie is (onder 4.4) opgemerkt dat het door [eiser] ingestelde administratieve beroep tegen het verlenen van de vergunning in behandeling is bij de bestuursrechter te Leeuwarden en voorts dat de burgemeester in zijn beschikking tot vergunningverlening constateerde dat Haska de grafgerechtigde was tot de beide betrokken graven in rij D Noord en dat Haska haar toestemming had verleend. Het hof heeft onder de vaststaande feiten vermeld dat Haska zich heeft gedragen als rechthebbende op de grafrechten van de leden van de familie [van eiser].
Zie over de Wet op de lijkbezorging verder W.G.H.M. van der Putten, ‘Handboek Wet op de lijkbezorging’ (1993). Van der Putten bespreekt (p.138 en 139) de vraag of de burgemeester van de betrokken gemeente zich ervan dient te vergewissen of de rechthebbende op het graf toestemming heeft verleend ten aanzien van de opgraving voordat hij vergunning verleent. Hij betoogt onder verwijzing naar een passage uit de parlementaire geschiedenis dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord hoewel uit de wettekst onvoldoende blijkt dat de vergunningverlening afhankelijk is van de toestemming van de rechthebbende. Hij wijst voorts erop dat indien een grafrecht gemeenschappelijk eigendom is van meer personen, deze rechthebbenden gezamenlijk toestemming tot opgraving moeten verlenen.
Zie overigens nog over de vraag of de rechthebbende op een graf misbruik van bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 lid 2 BW maakt door toestemming te onthouden aan opgraving en herbegrafenis van een stoffelijk overschot: HR 24 december 2010, LJN BO2416, NJ 2011, 17.
9.
Het middel stelt voorop dat het hof in het midden heeft gelaten niet alleen of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten, maar ook of Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Het middel neemt vervolgens (in onderdeel 2) tot uitgangspunt dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de Parochie en Haska onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld/handelen door de overeenkomst van 5 oktober 2005 te sluiten en deze uit te willen voeren.
Naar mijn oordeel is deze veronderstelling niet juist. Het hof heeft in de gewraakte rov. 5 van zijn arrest beoordeeld of toewijsbaar zijn de gevorderde gebods- en verbodsacties die — naar het hof in cassatie onbestreden heeft overwogen — zijn gebaseerd op de stelling van [eiser] dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Het heeft die vraag ontkennend beantwoord op de grond dat — wat er zij van de juistheid van de stelling van [eiser] dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld — thans, dat wil zeggen gelet op de nieuwe feitelijke toestand die na het sluiten van de overeenkomst is ingetreden doordat de moeder is overleden en begraven op de plaats waar zij thans rust, geen rechtvaardiging bestaat om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser], temeer nu [eiser] zelf telkens heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat het uitvoering geven aan de overeenkomst, gelet op de situatie die na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan, jegens [eiser] niet onrechtmatig is. Daarbij heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen dat zowel Haska als [eiser] beoogden en beogen te handelen met als uitgangspunt het respecteren van de wens van de moeder om begraven te worden naast haar echtgenoot en haar vooroverleden dochtertje, zoals de rechtbank — in appel onbestreden — heeft overwogen in rov. 4.7 van haar vonnis. Daarbij is het hof gelet op zijn overweging dat [eiser] zelf telkens heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden, kennelijk tevens ervan uitgegaan dat [eiser] zijn stelling dat Haska en de Parochie door het aangaan van de overeenkomst jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld — zoals ook de rechtbank heeft overwogen — daarop heeft gebaseerd dat opgraving en verplaatsing van de resten van twee familieleden een zodanig verstrekkende beslissing is dat niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat alle familieleden daarmee instemmen en dat hij in ieder geval hierover geraadpleegd had moeten worden. Gelet op de bij inleidende dagvaarding overgelegde producties waaruit blijkt dat [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen de door de betrokken burgemeester verleende vergunning en dat de Parochie schriftelijk heeft verklaard dat opgraving en herbegraving van de stoffelijke overschotten van de vader en het zusje niet eerder zal plaatsvinden dan nadat het besluit van de burgemeester tot vergunningverlening definitief is geworden, heeft het hof kennelijk ook tot uitgangspunt genomen dat aan de overeenkomst geen uitvoering zal worden gegeven zolang de vergunningverlening niet definitief is geworden.
Op het voorgaande stuit de eerste klacht af. Uit de omstandigheid dat het hof in het midden heeft gelaten of Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, volgt niet dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de Parochie en Haska onrechtmatig jegens [eiser] handelen door de overeenkomst uit te willen voeren.
10.
De tweede klacht (vervat in onderdeel 3) houdt in dat het hof met zijn overweging dat de juistheid van de stelling van [eiser] dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, geen rechtvaardiging vormt om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser], is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat de zeggenschap over grafrechten (althans mede) berust bij de gezamenlijke nakomelingen van de overledene in de eerste graad. De klacht verwijt het hof dat het zijn oordeel op dat punt minstgenomen nader had moeten motiveren.
Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van 's hofs arrest. In 's hofs gewraakte overweging ligt — naar mijns inziens blijkt uit hetgeen hiervoor bij de behandeling van de eerste klacht is uiteengezet — niet het oordeel besloten dat de zeggenschap over grafrechten (mede) berust bij de gezamenlijke nakomelingen in de eerste graad van de overledene en niet bij degene(n) aan wie de grafrechten uiteindelijk worden toegescheiden.
11.
De derde klacht (vervat in onderdeel 4) die inhoudt dat het in de eerste en tweede klacht betoogde te meer klemt nu het hier (mede) handelt om twee voorgenomen herbegrafenissen en aldus voor de opgraving ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging toestemming van de rechthebbende(n) op de graven is vereist, bouwt — zoals ik de klacht begrijp — voort op de eerste twee klachten en moet het lot daarvan delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 11‑05‑2009
In den jare tweeduizendnegen (2009), de elfde mei;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Lieuwe van der Zwaag, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Petrus Sieger Noppe, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Leeuwarden en aldaar gevestigd te Leeuwarden kantoorhoudende aan het adres Willemskade 30–34,]
- 1)
de kerkelijke rechtspersoon PAROCHIE VAN DE HEILIGE NICOLAAS, gevestigd te Sint Nicolaasga,
- 2)
de besloten vennootschap BEHEERS- EN PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ HASKA B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
beiden te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Leeuwarden ten kantore van de advocaat Mr S.A. Roodhof,
aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Prins Hendrikstraat no 8 te Leeuwarden ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en twee afschriften dezes latende aan
[Mw. M. Sadema,]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde kamer voor burgerlijke zaken, onder zgn. landelijk zaaknummer 107.002.553/01 gewezen en uitgesproken op 10 februari 2009 inzake mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zesentwintigste juni tweeduizendnegen (2009), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Onder aanzegging dat indien één van de gerequireerden niet ten processe verschijnt, tegen hem/haar, ingeval ten aanzien van hem/haar de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, verstek zal worden verleend, en tussen partijen zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder zgn. landelijk zaaknummer 107.002.553/01) gewezen en uitgesproken op 10 februari 2009 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding/ Feiten:
a.
Het gaat in deze in bredere zin om de familiegraven van de bekende familie [ van requirant] (stichters van de Douwe Egberts bedrijven). Haska is een beheersmaatschappij, die voor een deel van de familie het uit de verkoop van de Douwe Egberts bedrijven gegenereerd vermogen beheert.
b.
Op 5 oktober 2005 hebben Haska en de Parochie een overeenkomst gesloten, waartoe behoort dat de vader van [requirant] ([de vader], † 1986) en de jonggestorven zuster van [requirant] ([de zus], † 1946), —beiden thans begraven in rij D van de RK begraafplaats van de Parochie— herbegraven zullen worden in rij A, naast de moeder van [requirant] († 2006). Daartegen heeft [requirant] grote en overwegende bezwaren.
c.
De Rechtbank heeft de vorderingen van [requirant] —gericht op, kort gezegd, het voor onrechtmatig verklaren van (dat deel van) de overeenkomst, een verbod om de overeenkomst in zoverre uit te voeren en een veroordeling om op andere wijze aan de laatste wensen van Moeder te voldoen— afgewezen, maar de zaak ten minste nog wel inhoudelijk behandeld.
d.
Het Hof heeft evenwel (slechts) overwogen, dat het Hof niet inziet hoe de vorderingen toewijsbaar zouden kunnen zijn, ongeacht hoe het antwoord luidt op de vraag of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans de rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten. Het Hof heeft daarbij bovendien in het midden gelaten of Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [requirant] hebben gehandeld, maar heeft geoordeeld dat de (evt.) juistheid van die stelling geen rechtvaardiging vormt om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de voorkeur van [requirant]. Het Hof werkt zijn oordeel nog nader uit in rovv. 5 + 6.
Klachten:
1)
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing op dit punt een onvoldoende motivering meegegeven.
2)
De eerste klacht is, dat het Hof, aldus overwegende en beslissende, —algemeen gesproken— de relativiteit van het gemaakte verwijt, de daarop gebaseerde actie en het van het Hof gevraagd oordeel heeft miskend. Het gaat er in deze procedure in concreto om of de Parochie en Haska te dezen jegens [requirant] onrechtmatig hebben gehandeld c.q. zouden handelen en of op die basis de gevraagde verbods- en gebodsacties jegens hen moeten/kunnen worden toegewezen. In cassatie dient er veronderstellenderwijze van te worden uitgegaan, dat de Parochie en Haska inderdaad onrechtmatig jegens [requirant] hebben gehandeld/handelen door de gewraakte overeenkomst te sluiten en deze uit te willen voeren. Met name ten aanzien van de gevorderde verbodsacties valt dan niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien dat (en nog minder waarom) deze niet toewijsbaar zouden kunnen zijn op de grond dat anderen ([requirant] en zijn siblings) bij meerderheid van stemmen tot inhoudelijk hetzelfde of tot een soortgelijk besluit zouden kunnen komen en dat zij dat besluit vervolgens (naar [requirant] aanneemt bedoelt het Hof: rechtmatig) zouden kunnen utvoeren. Daarmee heeft trouwens het Hof tevens de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld, omdat de verweerders in cassatie dit verweer zo ten processe niet hebben gevoerd, en aldus zijn taak als appèlrechter miskend.
3)
Bovendien (tweede klacht) gaat het Hof er aldus overwegende en beslissende ten onrechte vanuit, dat de zeggenschap over grafrechten (althans mede) behoort bij de gezamenlijke nakomelingen van de overledene in de eerste graad. Dat is rechtens onjuist. Het sluiten van overeenkomsten en het treffen van schikkingen nopens een recht van graf (een evt. herbegrafenis daaronder begrepen) behoort aan de rechthebbende(n) op het graf/de grafrechten. De onderhavige grafrechten, gevestigd door eiser's grootvader ([de grootvader], † 1955), vgl. pleitnota zijdens [requirant] in hoger beroep § 5.3, behoren dus niet automatisch toe aan de nakomelingen in de eerste graad van de vader van [requirant], e.e.a. zal er mede vanaf hangen aan wie die grafrechten uiteindelijk worden toegescheiden. In ieder geval had het Hof zijn arrest op dit punt nader behoren te motiveren.
4)
En ten derde: het vorenstaande klemt te meer nu het hier (mede) handelt om twee voorgenomen herbegrafenissen en aldus voor de opgraving, nu het hier twee graven met een uitsluitend recht betreft, daartoe ingevolge art. 29 van de Wet op de Lijkbezorging in de eerste plaats toestemming van de rechthebbende(n) op de graven vereist is. Ingeval die toestemming van de rechthebbende(n) ontbreekt (en het Hof heeft niet vastgesteld dat Haska rechthebbende is, noch dat één of meer andere rechthebbende(n)) de hier vereiste toestemming heeft/hebben gegeven) is aan het hier bedoeld vereiste niet voldaan en alsdan valt ook daarom niet in te zien dat en waarom althans de door [requirant] te dezen gevorderde, door een dwangsom versterkte, verboden de door de Parochie en Haska geïnitieerde opgravingen te (doen) verrichten niet toewijsbaar zouden (kunnen) zijn.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 85,98 72,25 + 13,73 btw]
[t.k.] DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.