CRvB, 03-09-2013, nr. 12-6710 BESLU
ECLI:NL:CRVB:2013:1677
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
12-6710 BESLU
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1677, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑09‑2013; (Schadevergoedingsuitspraak)
- Vindplaatsen
AB 2014/239 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in de rechterlijke fase met drie maanden. De Staat is hiervoor verantwoordelijk.
12/6710 BESLU, 12/6711 BESLU
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] (verzoekster) en [verzoeker] (verzoeker) te [woonplaats]
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 februari 2010, 09/327, in het geding tussen verzoekers en het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur). Namens verzoekers heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, in de procedure in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, die inmiddels langer dan vier jaar had geduurd.
Bij uitspraak van 8 januari 2013, LJN BY1389, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder de op het voorblad van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over gevraagde immateriële schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst bij brief van 22 april 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brief van 6 mei 2013 heeft de gemachtigde van verzoekers daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter afdoening heeft de Raad de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
OVERWEGINGEN
1.
De uitspraak van de Raad van 8 januari 2013 betrof een procedure tussen verzoekers en het dagelijks bestuur met betrekking tot de Wet werk en bijstand. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, gerekend vanaf de ontvangst door het dagelijks bestuur op 26 september 2008 van het bezwaarschrift van verzoekers, vier jaar en ruim drie maanden geduurd. In die uitspraak heeft de Raad voorts vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
Namens de Staat is - samengevat - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met drie maanden is overschreden en dat verzoekers in aanmerking komen voor een schadevergoeding. Omdat de zaak niet kan worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend en er geen aanwijzingen zijn dat verzoekers zelf ook aan de overschrijding van de redelijke termijn hebben bijgedragen, komt aan verzoekers een schadevergoeding toe van het in de jurisprudentie gehanteerde basisbedrag van € 500,- per half jaar overschrijding. Dit betekent dat genoemde totale termijnoverschrijding resulteert in een bedrag van € 500,- aan iedere betrokkene afzonderlijk. De Staat is bereid deze vergoeding aan verzoekers te betalen onder de voorwaarde dat het hoger beroep wordt ingetrokken.
3.
In reactie hierop hebben verzoekers naar voren gebracht dat het voorgestelde schadevergoedingsbedrag te laag is vastgesteld, omdat de procedure nog niet is afgerond nu het dagelijks bestuur ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013 op
20 februari 2013 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen waartegen namens verzoekers op 25 maart 2013 beroep is ingesteld bij de rechtbank Limburg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
4.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding in het geval van verzoekers een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. Vaststaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, dat ten tijde van de uitspraak van de Raad van 18 januari 2013 sprake was van een overschrijding met ruim drie maanden en dat de Staat daarvoor verantwoordelijk is.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) is in het algemeen een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.5.
Op juiste wijze heeft de Staat gemotiveerd waarom verzoekers elk een bedrag van € 500,- toekomt. Niet van belang is dat de Staat aan de bereidheid deze vergoeding te betalen de voorwaarde heeft verbonden dat verzoekers het hoger beroep intrekken. Bovendien is door de uitspraak van de Raad van 18 januari 2013 het hoger beroep in die zaak geëindigd. Verzoekers hebben geen bijzondere omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, niet passend zou zijn. Het gaat immers om schade veroorzaakt door de langere behandelingsduur in de onderhavige zaak die loopt van 26 september 2008 tot en met de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013. Voor een eventuele aanvullende schadevergoeding in verband met de vervolgprocedure ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, waardoor de overschrijding van de totale behandelingsduur verder kan oplopen, staat het verzoekers vrij om een verzoek daartoe in te dienen bij de rechtbank waar het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 20 februari 2013 ter beoordeling voorligt.
5.
De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekers in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 236,- (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 6 mei 2013) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekers van een schadevergoeding van € 500,- aan
ieder afzonderlijk, totaal € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag groot € 236,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens