ABRvS, 17-12-2014, nr. 201404489/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:4598
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
201404489/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4598, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2015/583
OGR-Updates.nl 2015-0014
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college een aanvraag van de erven om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201404489/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/1359 in het geding tussen:
de erven van [wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college een aanvraag van de erven om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door de erven gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De erven hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van de erven beslist en dit opnieuw ongegrond verklaard.
De erven hebben een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De erven hebben eveneens een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar het college, vertegenwoordigd door M.P.M. Janssen, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. drs. E. van Leeuwen en mr. E. Meijer, beiden werkzaam bij de Johan van Oldenbarnevelt Stichting, en de erven, vertegenwoordigd door P.H. van Ophoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de zienswijze hebben de erven betoogd dat het besluit van 8 juli 2014 niet met inachtneming van de aangevallen uitspraak is genomen, zodat het door het college tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is.
1.1. Voor zover het college geen gevolg aan de aangevallen uitspraak heeft gegeven, brengt dat niet met zich dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
3. [wederpartij] was tot haar overlijden op 28 september 1999 eigenaar van een perceel van ongeveer 1.325 m² ten zuiden van de Pepinusbrug, kadastraal bekend gemeente Echt, sectie AB, nr. 73 (hierna: het perceel). Op 28 juli 2011 hebben de erven een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan de aanvraag hebben zij ten grondslag gelegd dat het perceel onder het bestemmingsplan Buitengebied van 31 augustus 1982 (hierna: het oude bestemmingsplan) voor sloop- of opslagterreinen van gerede of ongerede goederen of voer- en vaartuigen, met de daarbij behorende andere werken, groenvoorzieningen en open terreinen was bestemd, dat die bestemming bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Echt van 3 november 2005 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) is vervallen en dat dit de waarde van het perceel heeft doen verminderen.
4. Vaststaat dat de erven door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 21 augustus 2006 (hierna: de peildatum) in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dientengevolge schade hebben geleden. In geschil is uitsluitend of de schade ten laste van de erven dient te blijven op de grond dat zij, door de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden van het perceel niet te benutten, het risico hebben aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen.
In dit verband is in de eerste plaats van belang of de voortekenen van de voor de erven nadelige planologische verandering al enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011354/1/H2), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor de erven ongunstige zin. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is, dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dit beleidsvoornemen een formele status heeft.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201105961/1), bestaat geen grond voor het aannemen van risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn gedaan tot het realiseren van planologische mogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.
5. Niet in geschil is dat het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001, dat op 29 juni 2001 door het college van gedeputeerde staten van Limburg is vastgesteld, een beleidsvoornemen in de hiervoor bedoelde zin inhoudt en dat de voor de erven negatieve planologische verandering op grond van dit beleidsvoornemen voorzienbaar was.
6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd dat de erven het perceel ten tijde van de peildatum niet voor opslag in gebruik hadden en dat het zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de erven, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, geen pogingen hebben ondernomen om de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden te benutten. Daartoe voert het college aan dat de erven niet hebben aangetoond dat het perceel op de peildatum voor opslagdoeleinden in gebruik was. Bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan heeft een inventarisatie naar het bestaande gebruik plaatsgevonden, waarbij geen bedrijfsmatige opslag is geconstateerd. De erven hebben voorts geen inspraakreactie op het voorontwerp, geen zienswijze naar aanleiding van het ontwerp en geen bedenkingen naar aanleiding van de vaststelling van dat bestemmingsplan ingediend. Ook is er ten behoeve van bedrijfsmatige opslag geen milieumelding gedaan en geen milieuvergunning aangevraagd. Ten slotte voert het college aan dat pogingen om het perceel te verkopen en een bodemonderzoek niet zijn aan te merken als concrete pogingen in de hiervoor bedoelde zin.
6.1. Anders dan in het oordeel van de rechtbank besloten ligt, is het aan de erven die om een tegemoetkoming hebben verzocht om aannemelijk te maken dat zij op de peildatum de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel hadden benut dan wel concrete pogingen daartoe hadden gedaan, nu het college gemotiveerd heeft aangevoerd dat dit niet het geval is geweest. In het besluit van 19 maart 2013, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de commissie bezwaarschriften van 6 februari 2013, heeft het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de erven niet, met uit objectieve bron afkomstige gegevens of anderszins, aannemelijk hebben gemaakt dat zij op de peildatum gebruik van de vervallen mogelijkheden hadden gemaakt. Dat de erven het perceel ten behoeve van de opslag van bouwmaterialen in bruikleen aan de eigenaar van een belendend perceel hebben gegeven, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de erven geen bewijs hebben geleverd van de - door het college weersproken - stelling dat die opslag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het college terecht en op goede gronden het standpunt ingenomen dat het door de erven laten verrichten van een bodemonderzoek en doen van pogingen om het perceel te verkopen niet zijn aan te merken als concrete pogingen om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel alsnog te benutten.
Gelet op de op de erven rustende bewijslast en de door het college in het besluit van 19 maart 2013 gegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de erven het risico van de voor hen nadelige planologische verandering hebben aanvaard, zodat de gestelde planschade, gelet op artikel 6.3 van de Wro, voor rekening van de erven dient te worden gelaten.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1. is overwogen, het door de erven tegen het besluit van 19 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
8. Het besluit van 8 juli 2014 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, eveneens geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/1359;
III. verklaart het door de erven van [wederpartij]bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 8 juli 2014, kenmerk 358882.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
452.