CRvB, 26-05-2021, nr. 18/6320 WMO15
ECLI:NL:CRVB:2021:1265
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-05-2021
- Zaaknummer
18/6320 WMO15
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1265, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑05‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2021/277
Uitspraak 26‑05‑2021
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Van een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase kan alleen sprake zijn wanneer het primaire besluit wordt herroepen. Nu betrokkene reeds was overleden voor de ingangsdatum van de verstrekte maatwerkvoorziening is het uitgesloten dat het gemaakte bezwaar kan leiden tot wijziging van de verstrekking aan betrokkene. Geen procesbelang. Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Partij(en)
18 6320 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 oktober 2018, 18/902 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven en of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Namens appellanten is [naam A.] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Ruijs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college aan betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor de periode van 31 januari 2018 tot en met 17 december 2022.
1.2.
Betrokkene is op [Sterfdatum] 2018 overleden.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2017 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar omdat betrokkene al overleden was vóór de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het aanvankelijke doel van de bezwaarprocedure niet meer bereikt kan worden en dat een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang. Appellanten worden niet gevolgd in de stelling dat belang is gelegen in de inhoudelijke beoordeling van het besluit van 31 oktober 2017, enkel omdat dit besluit volgens hen een deugdelijke onderbouwing ontbeert. Verder kan geen procesbelang worden ontleend aan de verzochte vergoeding van proceskosten. Hoewel appellanten in de gelegenheid zijn gesteld om eventuele schade nader te onderbouwen, is hiervan geen gebruik gemaakt. Van schade is overigens ook niet gebleken.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat wel procesbelang bestaat. Het college heeft namelijk geweigerd het besluit van 31 oktober 2017 desgevraagd te onderbouwen zodat betrokkene genoodzaakt was bezwaar te maken. De kosten voor de diensten van [naam A.] zijn bij betrokkene in rekening gebracht. Verder hebben appellanten schade geleden als gevolg van de door de rechtbank verzochte verklaring van erfrecht. Tot slot hebben appellanten ter zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding in hoger beroep van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Van een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase kan alleen sprake zijn wanneer het primaire besluit wordt herroepen. Nu betrokkene reeds was overleden voor de ingangsdatum van de verstrekte maatwerkvoorziening is het uitgesloten dat het gemaakte bezwaar kan leiden tot wijziging van de verstrekking aan betrokkene. Hiermee is gegeven dat van herroeping van het besluit van 31 oktober 2017, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb geen sprake kan zijn. Dit betekent dat appellanten met het ingediende bezwaarschrift geen resultaat kunnen bereiken dat daadwerkelijk kan worden bereikt of voor de indiener van het bezwaar feitelijk nog betekenis kan hebben. Hieruit volgt dat aan het verzoek om proceskostenvergoeding in dit geval geen procesbelang kan worden ontleend.
4.4.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
4.5.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.6.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 15 november 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Hieraan doet niet af dat de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn