Hof 's-Hertogenbosch, 28-06-2022, nr. 200.279.888 , 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:2090
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
200.279.888 _01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2090, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑06‑2022; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2020:260
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Huurovereenkomst bedrijfsruimte. Bewijswaardering
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.888/01
arrest na verwijzing van 28 juni 2022
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante na verwijzing,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. M. Mos te Nieuwegein,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde na verwijzing,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.H. Jacobs te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 oktober 2021 in het geding na verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 14 februari 2020, nummer 18/04094 (ECLI:NL:HR:2020:260).
6. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 5 oktober 2021;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 21 december 2021;
- -
de memorie na enquête met productie van [geïntimeerde] ;
- -
de memorie na enquête van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
7. De verdere beoordeling
7.1.
In het tussenarrest van 5 oktober 2021 heeft het hof overwogen dat de feiten en omstandigheden, vermeld onder 4.12 van het tussenarrest, vooralsnog de conclusie rechtvaardigen dat van een overeengekomen huurverhoging per 1 januari 2005 geen sprake is geweest en dat [A+B] aldus over de periode van 2005 tot en met 2009 een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellante] dat [A+B] aan [geïntimeerde] in de periode 2005 tot en met 2009 een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald.
7.2.
Ter uitvoering van de voormelde bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] een schriftelijke getuigenverklaring in het geding gebracht en ter zitting van 21 december 2021 twee getuigen, waaronder zichzelf, doen horen.
Bij memorie na enquête heeft [geïntimeerde] één productie in het geding gebracht, te weten een faxbericht van [A+B] aan [geïntimeerde] d.d. 15 november 2012.
7.3.
[geïntimeerde] heeft als getuige bevestigd dat partijen in de zomer van 2004 hebben afgesproken dat de betalingen, zoals die door [A+B] vanaf 1 januari 2000 aan [geïntimeerde] werden gedaan, ook in de huurverlengingsperiode na 31 december 2004 zouden worden gecontinueerd.
De getuige [persoon A] heeft (zowel in zijn schriftelijke verklaring als mondeling tijdens de enquête) verklaard dat hij tot aan zijn pensionering (14 juli 2004) voor [geïntimeerde] in de administratie heeft gewerkt en dat [geïntimeerde] hem destijds heeft meegedeeld dat hij met [appellante] had afgesproken dat ook ná 2004 de tot dan toe geldende betalingen van [A+B] aan [geïntimeerde] zouden worden gecontinueerd.
7.4.
[geïntimeerde] stelt dat de afspraken die partijen hebben gemaakt met het oog op de verlenging van de huurovereenkomst per 1 januari 2005, door [A+B] zijn erkend in het faxbericht d.d. 15 november 2012, welk faxbericht door hem bij memorie na enquête in het geding is gebracht. In dat faxbericht is namens [A+B] onder meer verklaard:
“- Mede vanwege de fiscale wijzigingen, waarbij de verhuurder de onderhoudskosten niet meer door huurder mag laten betalen, wordt mondeling door [geïntimeerde] en [appellante] het volgende overeengekomen.
- De huur van fl. 50.000,00 per werkmaatschappij plus de toeslag van fl. 50.000,00 per werkmaatschappij wordt gecontinueerd. [geïntimeerde] neemt het onderhoud over (kosten geschat op fl. 125.000,00 voor de komende 50 jaar). Het restant van
€ 375.000,00 wordt door [geïntimeerde] in 10 halfjaarlijkse termijnen ad
€ 17.000,00 aan [appellante] gerestitueerd.
- Door de toen goede relatie zijn deze afspraken te goeder trouw door partijen mondeling gemaakt. Het enige dat [geïntimeerde] verlangde was een briefje met de belofte van [appellante] dat de gebouwen per 1 januari 2010 leeg zouden worden opgeleverd.”
Het briefje waarop wordt gedoeld in het faxbericht is het handgeschreven briefje van [appellante] aan [geïntimeerde] d.d. 30 december 2005 dat als bijlage 2 bij productie 10 bij CvA in het geding is gebracht.
7.5.
[appellante] heeft de inhoud van het voormelde faxbericht d.d. 15 november 2012 niet weersproken, met dien verstande dat zij stelt dat [geïntimeerde] nóch de afspraak om onderhoud te plegen, noch de toezegging om een bedrag van fl. 375.000,- (het hof neemt aan dat het euroteken een vergissing is) terug te betalen, is nagekomen, zodat zij per saldo wel degelijk jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op (terug)betaling van een bedrag van fl. 500.000,- (omgerekend: € 226.890,-).
7.6.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] er, met de afgelegde getuigenverklaringen in samenhang met de inhoud van het faxbericht d.d. 15 november 2012, in geslaagd het voorshands aangenomen bewijs van de stelling van [appellante] dat [A+B] aan [geïntimeerde] in de periode 2005 tot en met 2009 een bedrag van € 273.373,96 onverschuldigd heeft betaald, te ontzenuwen.
Aanvullend bewijs dat het voorshands aangenomen bewijs aan de zijde van [appellante] zou kunnen versterken, is niet geleverd.
7.7.
De conclusie moet zijn dat [geïntimeerde] geslaagd is in zijn bewijsopdracht, hetgeen betekent – zoals reeds is aangekondigd in rechtsoverweging 4.14 van het tussenarrest van dit hof – dat de vordering van [appellante] uit onverschuldigde betaling moet worden afgewezen, terwijl er evenmin plaats is voor toewijzing van haar vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. De betalingen die door [appellante] in de periode 2004 tot en met 2009 aan [geïntimeerde] zijn gedaan, zijn immers gebaseerd op een tussen partijen gemaakte afspraak.
7.8.
Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen (in haar memorie na enquête) dat haar vordering desondanks toewijsbaar zou zijn omdat [geïntimeerde] zijn toezeggingen om onderhoud te plegen en halfjaarlijks € 17.000,- te betalen niet is nagekomen, kan haar vordering evenmin worden toegewezen. Haar nadere stelling komt er immers op neer dat zij nakoming wenst van de afspraken die (volgens haar) in het kader van de verlenging van de huurovereenkomst per 1 januari 2005 tussen partijen zijn gemaakt, terwijl de vordering waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, gegrond is op onverschuldigde betaling. Hier komt bij dat de vordering van [appellante] op deze nadere grondslag af zou moeten stuiten op de kwijting die [appellante] aan [geïntimeerde] heeft verleend ter zake van de verplichtingen van [geïntimeerde] uit de met (de werkmaatschappijen van) [A+B] gesloten huurovereenkomsten.
7.9.
De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht d.d. 3 juni 2015, gewezen onder zaaknummer/rolnummer C/16/376700/ HA ZA 14-733, voor zover aan het oordeel van dit hof onderworpen, moet worden bekrachtigd.
7.10.
[appellante] dient, als de in het ongelijk gestelde partij in dit geding na verwijzing, te worden veroordeeld in de proceskosten na cassatie.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland,
locatie Utrecht d.d. 3 juni 2015, gewezen onder zaaknummer/rolnummer C/16/376700/
HA ZA 14-733, voor zover aan het oordeel van dit hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding na cassatie en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 10.160,- voor salaris van de advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2022.
griffier rolraadsheer