Rb. Rotterdam, 15-03-2019, nr. 7223829
ECLI:NL:RBROT:2019:2160
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
15-03-2019
- Zaaknummer
7223829
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2019:2160, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 15‑03‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0375
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0375
Uitspraak 15‑03‑2019
Inhoudsindicatie
werknemer heeft met opzet dringende reden gegeven voor ontslag op staande voet door heimelijk een betalingsconstructie op te zetten om werkgever te bewegen betalingen te doen waarvoor geen grondslag bestond; schadevergoedingsplicht ex art. 7:677 lid 2 BW
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 7223829 \ VZ VERZ 18-20729
uitspraak: 15 maart 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Havenbedrijf Rotterdam N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigden: mr. P.J. Huys en mr. R. van der Stap, advocaten te Rotterdam
tegen
[verweerder] ,
wonende te Nieuwegein,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Nagtegaal, advocaat te Breukelen.
Partijen worden hierna aangeduid als “Havenbedrijf” en “ [verweerder] ”.
1. Het verloop van de procedure
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- -
het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 20 september 2018;
- -
het verweerschrift op verzoekschrift ex artikel 7:677 BW en 7:686a lid 3 BW, met één productie;
- -
de bij brief d.d. 28 november 2018 in het geding gebrachte producties aan de zijde van Havenbedrijf;
- -
de bij brief van 7 december 2018 in het geding gebrachte productie aan de zijde van [verweerder] ;
- -
de akte bezwaar tegen akte overlegging nadere producties bewijsstukken tevens houdende toelichting aan de zijde van [verweerder] ;
- -
de brief d.d. 6 december 2018 aan de zijde van Havenbedrijf;
- -
de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [verweerder] ;
- -
de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van Havenbedrijf;
- -
het proces-verbaal van de op 12 december 2018 gehouden mondelinge behandeling;
- -
de akte ingevolge (proces-verbaal van) zitting d.d. 12 december 2018, tevens houdende vermindering van eis aan de zijde van Havenbedrijf;
- -
de akte uitlaten aan de zijde van [verweerder] , met één productie;
- -
de antwoordakte tevens houdende (voorwaardelijk) verzoek ex artikel 85 lid 2 Rv aan de zijde van Havenbedrijf;
- -
de akte uitlaten aan de zijde van [verweerder] , met één productie.
Tussen partijen zijn naast deze procedure twee andere procedures aanhangig, namelijk de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 7299916 \ VZ VERZ 18-2286, waarin [verweerder] de veroordeling van Havenbedrijf verzoekt tot betaling van de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW en de dagvaardingsprocedure met zaaknummer 7276305 \ CV EXPL 18-44203, waarin Havenbedrijf vergoeding van de door haar geleden schade vordert, zowel bestaande uit de ten onrechte aan FMS gedane betalingen als vergoeding van de door haar gemaakte onderzoekskosten.
Op 12 december 2019 heeft de mondelinge behandeling in de beide verzoekschriftprocedures plaatsgevonden, gelijktijdig met de comparitie van partijen in de dagvaardingsprocedure. Tijdens die zittingen is afgesproken dat hetgeen naar voren is gebracht in één van die zaken wordt geacht in de andere zaken naar voren te zijn gebracht.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking nader bepaald op heden.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
Havenbedrijf is een niet-beursgenoteerde naamloze vennootschap met twee aandeelhouders: de gemeente Rotterdam (circa 70%) en de Nederlandse staat (circa 30%).
Het statutaire doel van het Havenbedrijf is het (doen) uitoefenen van het havenbedrijf en het – in dat kader – versterken van de positie van het Rotterdamse haven – en industriecomplex in Europees perspectief, zowel op de korte als op de lange termijn. Havenbedrijf beheert, exploiteert en ontwikkelt het Rotterdamse haven- en industriegebied en is verantwoordelijk voor het handhaven van een veilige en vlotte afhandeling van de scheepvaart. Havenbedrijf heeft ongeveer 1.200 medewerkers in dienst in uiteenlopende functies op commercieel, nautisch en infrastructureel gebied.
2.2
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2012 in dienst getreden bij Havenbedrijf in de functie van [naam functie] .
In deze functie was [verweerder] onder andere verantwoordelijk voor het technisch beheer van de informatievoorzieningen binnen het Havenbedrijf en gaf hij leiding aan circa 15 medewerkers van Havenbedrijf en – in voorkomende gevallen – enkele ingeleende arbeidskrachten. Vanaf 1 januari 2018 vervulde [verweerder] een dubbelrol en was hij tevens het hoofd van de hele afdeling [naam afdeling] .
2.3
Het salaris van [verweerder] bij Havenbedrijf bedroeg laatstelijk € 8.303,94 bruto per maand, te vermeerderen met emolumenten.
2.4
Op 27 oktober 2016 heeft [verweerder] bij e-mail het volgende aan zijn ondergeschikte collega dhr. [naam collega 1] (hierna ook: [naam collega 1] ) geschreven:
“(…) Zie hieronder de gegevens van de leverancier in kwestie.
Het gaat om ongeveer twee maanden consultancy werk van circa 15K ex btw.
Is dit iets wat we onder de radar (zonder moeilijke vragen vanuit inkoop bv) kunnen doen?
FMS Group B.V.
(…)”.
2.5
In de periode vanaf eind 2016 tot het tweede kwartaal van 2018 heeft Havenbedrijf een dertiental facturen ten bedrage van in totaal € 457.319,50, die afkomstig waren van FMS Group B.V. (hierna: FMS), betaald.
2.6
In maart 2018 heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) contact opgenomen met Havenbedrijf omdat zij een signaal had ontvangen van haar Fraude-afdeling over een aantal betalingen van Havenbedrijf aan FMS die zij op juistheid wilde controleren.
2.7
Naar aanleiding hiervan heeft Havenbedrijf hierover vragen uitgezet bij een aantal medewerkers van Havenbedrijf en is uiteindelijk bij [verweerder] terecht gekomen. Vervolgens is door dhr. [naam 1] van Havenbedrijf de volgende e-mail intern, verzonden, onder meer aan [verweerder]
“(…) Zojuist met [voornaam verweerder] (lees [verweerder] , toevoeging kantonrechter) gesproken. FMS heeft bij IV java development werkzaamheden uitgevoerd.
@ C2P team, kunnen jullie een overzicht van sturen van de facturen welke we betaald hebben van de prt screen hieronder?
Met [verweerder] afgesproken dat hij dan valideert of dit goed gaat. (…)”
2.8
Naar aanleiding van door ING als verdacht aangemerkte kasopnames door FMS heeft ING contact opgenomen met FMS met de vraag naar de titel van de door haar van Havenbedrijf ontvangen bedragen.
2.9
FMS heeft in reactie daarop een schriftelijke ‘inhuurovereenkomst uitzend- / detacheringsbureau’ aan ING verzonden. Volgens die overeenkomst had FMS zich verplicht om arbeidskrachten aan Havenbedrijf beschikbaar te stellen en in verband daarmee had FMS recht op betaling door Havenbedrijf (hierna: de inhuurovereenkomst).
2.10
Bij e-mail van 27 juni 2018 heeft ING deze inhuurovereenkomst ter verificatie aan Havenbedrijf verzonden. Zij heeft in die e-mail het volgende geschreven:
“(…) Op grond van de Wet op het financieel toezicht (WFT) doet ING Bank structureel onderzoek naar haar klanten (het zogenoemde Customer Due Diligence-onderzoek). In één van deze onderzoeken hebben wij de beschikking gekregen over een inhuurovereenkomst (inclusief begeleidend schrijven) die afkomstig zou zijn van Havenbedrijf Rotterdam N.V. Graag zouden wij bij u willen verifiëren of de betreffende overeenkomst (zie bijlage) echt is. (…)”
2.11
Havenbedrijf heeft, nadat zij contact had gehad met ING, een intern onderzoek laten verrichten door een extern onderzoeksbureau, KPMG Advisory N.V. (hierna: KPMG). In het kader van haar onderzoek heeft KPMG op 12 juli 2018 [verweerder] geïnterviewd. In verband met het onderzoek van KPMG heeft Havenbedrijf [verweerder] op laatstgenoemde datum op non actief gesteld.
2.12
Uit dat onderzoek bleek onder meer dat de handtekening op de inhuurovereenkomst, die geplaatst was bij de naam van het toenmalige Hoofd D&IT van Havenbedrijf, niet haar handtekening was en ook niet van een van de andere personeelsleden van Havenbedrijf.
Verder bleek uit dat onderzoek dat een voorbeeld inhuurovereenkomst op 22 maart 2018 om 09:54 uur is verstuurd van het zakelijke account van [verweerder] bij Havenbedrijf naar zijn privé e-mailadres en dat [verweerder] op 10 juli 2018 een inhuurovereenkomst, inclusief handtekeningen, vanaf zijn privé e-mailadres naar zijn zakelijke e-mailadres heeft verstuurd. Die laatste inhuurovereenkomst is via FMS bij ING terecht gekomen en ter verificatie aan Havenbedrijf gezonden.
2.13
Bij brief d.d. 24 juli 2018 heeft Havenbedrijf [verweerder] op staande voet ontslagen. Deze brief luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)
Op 12 juli jl. ben jij door ons op non-actief gesteld in verband met het verdere onderzoek naar mogelijke financiële onregelmatigheden. Deze mogelijke financiële onregelmatigheden zien op diverse betalingen aan FMS Group B.V. (hierna: ‘FMS Group’).
De afgelopen dagen, sinds jouw non-actiefstelling, is er verder onderzoek verricht naar (de betalingen aan) FMS Group. Uit dit onderzoek is gebleken dat FMS Group binnen onze organisatie niet bekend is. Verder is gebleken dat jij zogenaamde ‘Purchase Orders’ 9’PO”s) hebt laten aanmaken en zelf hebt vrijgegeven ten behoeve van FMS Group en dat jij ook opdracht hebt gegeven aan collega’s (tevens jouw ondergeschikten tot het afgeven van zogenaamde ‘prestatieverklaringen’, een en ander zodat (uiteindelijk) betaling aan FMS Group kon plaatsvinden van (voor zover nu bekend) dertien (13) facturen met een totaalbedrag van € 457.319,50 inclusief btw, terwijl inmiddels ook vaststaat dat FMS Group daar tegenover nimmer werkzaamheden heeft verricht c.q. diensten heeft verleend ten behoeve van onze organisatie.
Daarnaast volgt uit het nadere onderzoek dat de onderliggende inhuur-/opdrachtovereenkomst met FMS Group is gefingeerd en wel door jou. Deze inhuur-/opdrachtovereenkomst heb jij recentelijk opgesteld – maar gedateerd op een datum in het verleden (oktober 2016) – op basis van een voorbeeld inhuur-/opdrachtovereenkomst die jij hebt opgevraagd en hebt ontvangen via onze inhuurdesk. Deze voorbeeldovereenkomst – waarvan nota bene door de betreffende medewerkster die de voorbeeldovereenkomst aan jou heeft doorgezonden, is aangegeven dat deze niet zelf mag worden ingevuld – heb jij bewerkt tot een inhuur-/opdrachtovereenkomst tussen onze organisatie en FMS Group. Daarbij heb jij vervolgens ook handtekeningen in de inhuur-/opdrachtovereenkomst ingekopieerd, waarmee jij de indruk hebt gewekt dat jouw voormalig leidinggevende, mevrouw [naam 2] , zich namens onze organisatie jegens FMS Group heeft verbonden met het verstrekken van een opdracht tot het verrichten van werkzaamheden c.q. het verlenen van diensten.
Naast het vorenstaande, wijst het nadere onderzoek uit dat jij (in 2017) een grote hoeveelheid verlofdagen hebt genoten, zonder deze op te geven en op te voeren in het MijnHR systeem (de verlofadministratie).
Verder is gebleken dat jij verschillende keren gebruik hebt gemaakt van creditcard(s) van collega(‘s) (waarvan één jouw ondergeschikte) voor uitgaven door of ten behoeve van jou gedaan, welke uitgaven jij vervolgens - in jouw hoedanigheid van leidinggevende van deze collega - hebt goedgekeurd. Hiermee heb jij [naam 3] (CFO) buitenspel gezet door hem de mogelijkheid te onthouden om de uitgaven, door dan wel ten behoeve van jou gedaan, te controleren en al dan niet goed te keuren. Daarmee heb jij misbruik gemaakt van jouw positie.
Op basis van het tot op heden uitgevoerde onderzoek concluderen wij dat jij onze organisatie bewust substantiële (financiële) schade hebt toegebracht door onder meer een heimelijke (betalings)constructie op te zetten met FMS Group, althans daaraan mee te werken, en dat jij jouw verplichting om je als goed werknemer te gedragen op grovelijke wijze hebt veronachtzaamd. Daarbij nemen wij het jou uitermate kwalijk dat jij herhaaldelijk misbruik hebt gemaakt van jouw positie, terwijl jij binnen onze organisatie nota bene een voorbeeldfunctie hebt, en dat jij jouw handelen – dat volstrekt onacceptabel en ernstig verwijtbaar is – voor ons hebt proberen te verhullen door onder meer achteraf een valse inhuur-/opdrachtovereenkomst op te stellen en door te ontkennen dat er sprake is van financieel onregelmatigheden waarbij FMS Group betrokken is. Elk vertrouwen van ons in jou is daarmee volledig en onherstelbaar komen te vervallen.
Wij hebben jou in de gelegenheid gesteld om mee te werken aan het verdere onderzoek en hebben jou in dat kader meerdere keren opgeroepen voor een gesprek, zodat jij zou kunnen reageren op onze bevindingen tot dusverre. Jij hebt er echter voor gekozen om verder niet meer mee te werken, ondanks jouw eerdere herhaaldelijke toezeggingen (laatstelijk nog via jouw advocaat in zijn brief van 18 juli jl.) om wel mee te werken. Ook dat achten wij uiterst kwalijk en ernstig verwijtbaar.
Gegeven het vorenstaande hebben wij de beslissing genomen om jou vandaag, met onmiddellijke ingang, op staande voet te ontslaan. Alle in deze brief vermelde feiten en omstandigheden kwalificeren ieder voor zich, maar ook in onderlinge samenhang bezien, als een dringende reden in de zin der wet. Hierbij bevestigen wij jou dan ook dat jij per heden op staande voet bent ontslagen in verband met bovengenoemde feiten en omstandigheden.
Als gevolg van jouw handelen en het feit dat jij ons een dringende reden voor beëindiging van het dienstverband hebt gegeven, hebben wij schade geleden, die onder meer bestaat uit de onterecht aan FMS Group betaalde facturen, de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 3 BW en mogelijke fiscale schade. Wij behouden ons uitdrukkelijk het recht voor om deze schade en eventuele nader vast te stellen schade op jou te (gaan) verhalen. Jouw aanspraak op salaris c.a., alsmede andere mogelijke vorderingen die jij nog op ons mocht blijken te hebben, zullen in ieder geval worden verrekend met onze vorderingen op jou.
Nu de arbeidsovereenkomst per heden is geëindigd, dien je per ommegaande de bedrijfseigendommen die nog in jouw bezit zijn in te leveren. De leaseauto inclusief toebehoren dien jij per ommegaande aan ons te retourneren. Het leasebedrijf zal de leaseauto inclusief toebehoren vandaag nog bij jou komen ophalen. (…)”
2.14
FMS is per 7 augustus 2018 ontbonden en uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Tot 20 februari 2018 was de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ) bestuurder van de vennootschap. Per 20 februari 2018 is de heer [naam 5] als bestuurder van FMS bij het Handelsregister ingeschreven
2.15
Over de bevindingen van KPMG uit het door haar verrichte onderzoek binnen Havenbedrijf heeft zij gerapporteerd in haar rapport d.d. 8 oktober 2018.
3. Het verzoek
3.1
Havenbedrijf heeft verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [verweerder] te veroordelen binnen een week na de dagtekening van de te wijzen beschikking aan Havenbedrijf te betalen de vergoeding ex artikel 7:677 leden 2 en 3a BW ten bedrage van € 12.631,32, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 24 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [verweerder] te veroordelen binnen een week na dagtekening van de te wijzen beschikking aan Havenbedrijf te betalen een bedrag ad € 642,64 ter zake de vordering als omschreven en toegelicht in de hoofdstukken 1 en 4 van het verzoekschrift, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de dag waarop dit verzoekschrift is ingediend tot de dag der algehele voldoening;
III. [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure, zulks te vermeerderen met de eventuele nakosten.
3.2
Aan haar verzoek heeft Havenbedrijf naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten het volgende – zakelijk en verkort weergegeven – ten grondslag gelegd:
3.2.1
Op initiatief en in opdracht van [verweerder] heeft Havenbedrijf het totaalbedrag van
€ 457.319,50 aan FMS betaald, terwijl FMS hiervoor geen enkele tegenprestatie heeft geleverd. De inhuurovereenkomst die via FMS aan ING is verzonden om de grondslag van aan haar verrichte betalingen door Havenbedrijf aan te tonen is door [verweerder] valselijk opgemaakt. Hij heeft de inhuurovereenkomst geantedateerd en hierin twee handtekeningen ingekopieerd. Om de betalingen van de facturen door Havenbedrijf mogelijk te maken heeft [verweerder] aan zijn daartoe bevoegde collega’s, die zijn ondergeschikten waren, gevraagd om voor de facturen van FMS zogenaamde ‘purchase orders’ of inkooporders aan te maken en zogenoemde ‘prestatieverklaringen’ af te geven. Op basis daarvan konden de facturen betaald worden. FMS en haar bestuurders hebben de door FMS van Havenbedrijf ontvangen bedragen niet terugbetaald. Doordat [verweerder] een heimelijke betaalinstructie heeft opgezet met (de voormalig bestuurders van) FMS, althans [verweerder] aan deze heimelijke betaalconstructie zijn medewerking heeft verleend, heeft Havenbedrijf aanzienlijke schade geleden.
3.2.2
Daarnaast is het Havenbedrijf tijdens haar onderzoek gebleken dat [verweerder] een grote hoeveelheid verlofdagen heeft genoten, zonder deze op te geven in het HR-administratiesysteem van Havenbedrijf.
3.2.3
Havenbedrijf heeft verder geconstateerd dat [verweerder] verschillende keren gebruik heeft gemaakt van (een) creditcard(s) van collega’s, van wie één collega zijn ondergeschikte was, voor uitgaven door of ten behoeve van [verweerder] , welke uitgaven [verweerder] zelf heeft goedgekeurd. Hiermee heeft [verweerder] zijn toenmalig leidinggevende buitenspel gezet en zijn positie misbruikt.
3.2.4
Door een heimelijke betalingsconstructie op te zetten, als gevolg waarvan Havenbedrijf schade heeft geleden, verlofdagen te genieten zonder deze te registreren en door creditcarduitgaven door of ten behoeve van [verweerder] goed te keuren en daarmee zijn leidinggevende buitenspel te zetten heeft [verweerder] aan Havenbedrijf door opzet dringende redenen gegeven om zijn arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Als gevolg hiervan is [verweerder] op grond van artikel 7:677 lid 2 en lid 3 a BW een vergoeding verschuldigd, die gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Die aanspraak correspondeert met een bedrag ad € 12.631,32. Over dit bedrag is [verweerder] op grond van artikel 7:686a lid 1 BW wettelijke rente verschuldigd, gerekend vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
3.2.5
In de periode vanaf 31 maart 2018 tot en met 8 juli 2018 heeft [verweerder] met de door Havenbedrijf aan hem ter beschikking gestelde leaseauto zes verkeersovertredingen begaan, waarvoor hij is beboet. Omdat [verweerder] de boetebedragen niet (tijdig) heeft betaald aan het CJIB, heeft de leasemaatschappij de boetes inmiddels voldaan. De leasemaatschappij heeft de in dit kader door haar betaalde bedragen doorbelast aan Havenbedrijf, evenals een bedrag ad € 25,00 voor de eigen bijdrage van [verweerder] voor de gelegaliseerde buitenlandverklaring om de aan hem ter beschikking gestelde leaseauto in Marokko te mogen gebruiken.
4. Het verweer
4.1
Het verweer strekt primair tot niet-ontvankelijk verklaring van Havenbedrijf in haar verzoek, dan wel afwijzing van het verzoek, met veroordeling van Havenbedrijf in de proceskosten, en subsidiair, in het geval van toewijzing van enig onderdeel van het verzoek, tot matiging van het toewijsbare bedrag.
4.2
[verweerder] heeft hiertoe primair aangevoerd dat er geen sprake van is dat hij aan Havenbedrijf door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst tussen partijen onverwijld op te zeggen. Hij heeft dit standpunt als volgt onderbouwd.
4.2.1
[verweerder] heeft geen deel uitgemaakt van een heimelijke betaalconstructie. [verweerder] betwist dat de betalingen aan FMS in opdracht en op zijn initiatief zijn gedaan. [verweerder] betwist dat hij opdracht heeft gegeven voor het aanmaken van alle inkooporders voor FMS en betwist ook dat hij opdracht heeft gegeven om prestaties van FMS af te boeken. Alle inkooporders betreffende FMS zijn door de contractmanagers [naam contractmanager 1] (hierna: [naam contractmanager 1] ) en [naam contractmanager 2] aangemaakt en niet door [verweerder] . Alle controles op de prestaties van FMS zijn door [naam 6] , [naam contractmanager 1] en [naam contractmanager 2] gedaan én niet door [verweerder] . De controle op de prestaties, in dit geval de controle of FMS heeft geleverd waarvoor zij heeft gefactureerd, is het belangrijkste onderdeel van het betaalproces. De rol van [verweerder] in het betaalproces (aan FMS) was klein. [verweerder] gaf de inkooporders vrij, maar deze handeling was beperkt tot het toetsen van de inkooporders op budget. Bovendien geldt dat de controle op de prestaties na het vrijgeven van de factuur plaatsvindt én dat daarna een zogenoemde three-way-match plaatsvindt bij een afdeling, waar [verweerder] niets mee van doen heeft.
[verweerder] heeft de inhuurovereenkomst niet gefalsificeerd. De handtekeningen op de overeenkomst zijn niet door hem gezet. [verweerder] heeft weliswaar een concept gemaakt met de afspraken met FMS, maar dat betekent niet dat er een valse overeenkomst is. [verweerder] heeft bovendien de inhuurovereenkomst nimmer ingezet of gebruikt om betalingen aan FMS te bewerkstelligen. De inhuurovereenkomst heeft ook niet bijgedragen aan de betalingen aan FMS. Het causale verband tussen de inhuurovereenkomst enerzijds en de gestelde heimelijke betaalconstructie en daaruit voortvloeiende schade anderzijds ontbreekt dus.
Voorts is niet gebleken dat FMS niet heeft geleverd waarvoor zij heeft gefactureerd aan Havenbedrijf. Evenmin is gebleken dat [verweerder] er wetenschap van zou moeten hebben dat FMS niet zou hebben geleverd.
4.2.2
[verweerder] heeft geen vrije dagen opgenomen met als doel Havenbedrijf te benadelen. Hij nam verlofdagen voor iedereen zichtbaar en in overleg met zijn leidinggevenden op. Indien juist is dat er verlofdagen (nog) niet geregistreerd zijn in de verlofadministratie, betekent dat niet Havenbedrijf hiervan schade heeft ondervonden.
4.2.3
[verweerder] heeft de creditcard van Havenbedrijf gebruikt in het kader van de uitoefening van zijn functie en in het belang van Havenbedrijf of haar medewerkers. [verweerder] heeft daarbij de CFO niet buitenspel gezet. [verweerder] was vanuit zijn dubbelfunctie bevoegd om uitgaven met creditcards te accorderen.
4.3
[verweerder] heeft tevens aangevoerd dat hij de door Havenbedrijf gestelde boetes niet herkent en betwist het gevorderde schadebedrag dat betrekking heeft op de verkeersboetes verschuldigd te zijn aan Havenbedrijf.
4.4
Indien de kantonrechter toekomt aan toewijzing van enig bedrag, dan doet [verweerder] een beroep op matiging op grond van artikel 6:109 BW.
4.5
Bovendien zijn de gestelde schadevorderingen al verrekend met een groot loonbedrag waar [verweerder] recht op had.
5. De beoordeling
5.1
Niet gebleken is van gronden die moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van Havenbedrijf in haar verzoek. Het verzoek is, gelet op het bepaalde in artikel 7:686a, lid 4, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 7:677 lid 2 BW, tijdig ingediend, hetgeen overigens ook niet door [verweerder] is betwist.
5.2
In artikel 7:677 lid 1 BW is bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:677 lid 2 BW is de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of [verweerder] (door opzet of schuld) een dringende reden heeft gegeven aan Havenbedrijf om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Derhalve ligt thans allereerst de vraag voor of er een dringende reden was voor het ontslag op staande voet. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschapen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.3
Uit de ontslagbrief van 24 juli 2018, waaruit in de vaststaande feiten is geciteerd, blijkt dat Havenbedrijf drie ontslaggronden ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet, waaronder dat [verweerder] volgens Havenbedrijf bewust substantiële (financiële) schade heeft toegebracht aan Havenbedrijf door een heimelijke (betalings)constructie) op te zetten met FMS, althans daaraan mee te werken. Uit de ontslagbrief blijkt dat Havenbedrijf alle drie de ontslaggronden ook afzonderlijk heeft aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in de wet. Met Havenbedrijf is de kantonrechter van oordeel dat het heimelijk opzetten van of meewerken aan een betaalconstructie, waardoor substantiële schade wordt toegebracht aan de werkgever, hetgeen de kantonrechter definieert als ‘frauduleus handelen’, te kwalificeren valt als een dringende reden als bedoeld in laatstgenoemde bepaling.
5.4
Ter onderbouwing van deze ontslaggrond heeft Havenbedrijf onder meer het rapport van KPMG naar aanleiding van het onderzoek naar de geconstateerde financiële onregelmatigheden binnen Havenbedrijf en een transactieoverzicht van de bankrekening van FMS overgelegd en daarbij zowel schriftelijk als mondeling ter zitting een toelichting gegeven. Het rapport van KPMG is zeer uitvoerig en behandelt hetgeen KPMG naar aanleiding van onder meer interviews en administratief onderzoek heeft geconstateerd met betrekking tot de financiële onregelmatigheden binnen Havenbedrijf, waar in ieder geval FMS een rol bij heeft gespeeld. De toelichting van Havenbedrijf betreft een aan de hand van dat rapport en het voornoemde transactieoverzicht geschetste chronologische reconstructie van wat zich heeft voorgedaan met betrekking tot de door FMS aan Havenbedrijf gefactureerde bedragen en conclusies die Havenbedrijf uit het rapport heeft getrokken.
5.5
Die toelichting laat zich als volgt samenvatten.
[verweerder] heeft FMS als het ware binnengehaald bij Havenbedrijf. Niemand binnen Havenbedrijf kende FMS, behalve als een naam in het administratiesysteem, terwijl gebleken is dat [verweerder] een familielid is van dhr. [naam 4] , die bestuurder en enig aandeelhouder van FMS was tot en met 19 februari 2018 en dat [verweerder] en [naam 4] contact met elkaar hadden in de periode dat FMS aan Havenbedrijf facturen zond. De eerste keer dat de naam FMS binnen Havenbedrijf viel was toen [verweerder] aan een ondergeschikte collega van hem, te weten [naam collega 1] , bij e-mail van
27 oktober 2016 vroeg FMS als leverancier aan te maken. [naam collega 1] heeft dit verzoek geweigerd, waarop [verweerder] hetzelfde verzoek heeft gedaan aan [naam collega 2] , een andere ondergeschikte collega. [naam collega 2] heeft aan dat verzoek wel voldaan.
Nadat FMS in het ‘SAP-systeem’ was aangemaakt als nieuwe leverancier, heeft [verweerder] [naam collega 1] en [naam collega 2] herhaaldelijk geïnstrueerd om ten behoeve van FMS zogenoemde ‘inkooporders’ (IO’s/PO’s) aan te maken. Deze inkooporders heeft [verweerder] iedere keer vrijgegeven, waarna hij de heren [naam collega 1] en [naam collega 2] steeds heeft verzocht om zogenoemde ‘prestatieboekingen’ in het SAP-systeem van Havenbedrijf te doen, zodat [naam collega 1] en [naam collega 2] hem vervolgens de ‘ordernummers’ en ‘sif-nummers’ konden toezenden. Die nummers gaf [verweerder] aan FMS door, zodat FMS deze op haar facturen aan Havenbedrijf kon vermelden om de betreffende facturen door Havenbedrijf betaald te krijgen.
Nadat de fraude-afdeling van ING Havenbedrijf op 13 maart 2018 had benaderd over betalingen van Havenbedrijf aan FMS, heeft [verweerder] aan Havenbedrijf laten weten dat FMS betrokken was bij ‘IV Java development’ en dat zij in dat kader werkzaamheden voor Havenbedrijf heeft verricht én [verweerder] zou valideren of dat goed ging.
[verweerder] heeft kort na de melding van ING een valse inhuurovereenkomst opgesteld, waarvan de tekst was gebaseerd op inhuurovereenkomsten tussen Havenbedrijf en andere leveranciers. Hij heeft een voorbeeld inhuurovereenkomst voorzien van valse handtekeningen en geantedateerd, op 25 en 27 oktober 2016, enkele dagen voordat FMS haar eerste factuur aan Havenbedrijf had gezonden. De valse handtekeningen zijn beide op hetzelfde moment geplaatst en niet op 25 én 27 oktober 2016. De valse inhuurovereenkomst is door KPMG uitsluitend op de laptop van [verweerder] aangetroffen.
[naam 4] heeft bij e-mail van 27 augustus 2018 aan één van de advocaten van Havenbedrijf bericht dat de inhuurovereenkomst de basis was voor het versturen van de facturen door FMS en dat Havenbedrijf via [verweerder] FMS de opdracht heeft gegeven om diverse consultancywerkzaamheden uit te voeren voor Havenbedrijf.
Vóór 1 januari 2018 was [verweerder] uit hoofde van zijn functie niet bevoegd betalingen van bedragen hoger dan € 50.000,00 te accorderen. Tot en met die datum varieerde de hoogte van de door FMS aan Havenbedrijf gefactureerde bedragen van € 15.125,00 tot € 36.300,00.
Vanaf 1 januari 2018 was [verweerder] bevoegd betalingen van bedragen hoger dan
€ 50.000,00 te accorderen vanuit zijn rol als hoofd van de afdeling [naam afdeling] . Op 26 februari 2018 heeft FMS de factuur van 22 februari 2018 van € 108.900,00 toegezonden aan Havenbedrijf. [verweerder] heeft betaling van deze factuur geaccordeerd. Die betaling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Vervolgens is in de periode vanaf 22 maart 2018 tot en met 29 maart 2018 met dezelfde bankpas bijna dagelijks geld opgenomen ten laste van de bankrekening van FMS. Het totaalbedrag dat in die periode van die week is opgenomen is
€ 68.700,00. Deze opnamen hebben ertoe geleid dat ING FMS heeft benaderd, waarop zij van FMS de hiervoor genoemde valselijk opgestelde inhuurovereenkomst heeft ontvangen.
Onderzoek van KPMG heeft verder uitgewezen dat [verweerder] vanaf december 2016 tot en met februari 2018 substantiële bedragen heeft ontvangen ten laste van de bankrekening van FMS. De ten laste van de bankrekening van FMS aan [verweerder] gedane betalingen hield [verweerder] bij middels een schaduwboekhouding die op zijn laptop is aangetroffen. Bij die betalingen zijn de nummers van de inkooporders van Havenbedrijf, die ook op de facturen van FMS staan, vermeld.
Tussen [verweerder] en [naam 4] vond Whatsapp-correspondentie plaats, waaruit afgeleid kan worden dat [verweerder] de betalingen van Havenbedrijf aan FMS met elkaar afstemden. Zo heeft [verweerder] een berichtje gestuurd op 22 mei 2018 aan [naam 4] over betalingen van “q1”. Aannemelijk is dat [verweerder] refereerde aan de betaling die Havenbedrijf heeft gedaan aan FMS uit hoofde van de factuur van FMS van 22 februari 2018, waarop de omschrijving “Q1” staat. Daarnaast heeft [naam 4] op 22 mei 2018 aan [verweerder] geschreven: “Maar we gaan ook de factuur eruit sturen” en “Heb ik hem beloofd”. Daarop heeft [verweerder] aan [naam 4] op 22 mei 2018 bericht: “Wacht eerst op mijn seintje en goedkeuring van de factuur, ik monitor of de sif van vorige week ergens alarmbellen doet rinkelen”.
Nadat Havenbedrijf de veertiende factuur had ontvangen van FMS, waarvan [verweerder] uit hoofde van zijn functie bij Havenbedrijf op de hoogte raakte, heeft hij op 5 juni 2018 het volgende bericht aan [naam 4] : “Als die gozer bij je mailbox kan meteen blokkeren” en “Hij heeft me zwaar in de shit gebracht met zijn actie”.
Volgens Havenbedrijf is de achtergrond van deze berichten dat dhr. [naam 5] , die [naam 4] per 20 februari 2018 formeel is opgevolgd als enig aandeelhouder en bestuurder van FMS, per e-mail de factuur van 24 mei 2018 heeft verzonden aan Havenbedrijf zonder eerst het “seintje” van [verweerder] af te wachten. [naam 4] bedoelde [naam 5] met “hem” en [verweerder] bedoelde [naam 5] met “die gozer” en “hij”. De laatstgenoemde reacties van [verweerder] passen volgens Havenbedrijf bij het feit dat die veertiende factuur vragen opriep binnen Havenbedrijf. Daarop heeft [verweerder] aan een ondergeschikte laten weten dat de factuur niet terecht is en niet klopt. Die factuur is vervolgens niet betaald.
De betalingen van Havenbedrijf aan FMS waren de enige ‘zakelijke’ inkomsten. Vanaf de bankrekening van FMS zijn er alleen privébetalingen verricht en geen zakelijke betalingen, zoals betalingen van salaris aan medewerkers.
Gebleken is dat tussen Havenbedrijf en FMS nimmer een (rechtsgeldige) (schriftelijke) overeenkomst heeft bestaan, terwijl FMS nooit arbeidskrachten aan Havenbedrijf ter beschikking heeft gesteld of een andere prestatie heeft geleverd ten behoeve van Havenbedrijf. FMS heeft ten onrechte facturen aan Havenbedrijf verzonden en de door FMS aan Havenbedrijf gefactureerde bedragen zijn onverschuldigd betaald.
5.6
Deze toelichting geeft het beeld van [verweerder] als de spil in frauduleuze praktijken, waardoor [verweerder] als werknemer substantiële bedragen afhandig heeft gemaakt van Havenbedrijf door gebruikmaking van het bedrijf FMS.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Havenbedrijf middels deze nadere toelichting én de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder het uitvoerige rapport van KPMG, haar stelling dat – kort gezegd – [verweerder] een heimelijke betalingsconstructie waardoor Havenbedrijf is benadeeld heeft opgezet of daaraan heeft meegewerkt, mede gelet op hetgeen tussen partijen reeds vaststaat, voldoende onderbouwd. Gelet hierop had het op de weg van [verweerder] gelegen om het verweer dat hij niet heeft meegewerkt aan een heimelijke betaalconstructie met FMS deugdelijk (nader) te onderbouwen met concrete feiten of omstandigheden. Mede gezien de uitvoerige rapportage van KPMG kon hij niet volstaan met loutere ontkenningen en het wijzen naar andere personen die binnen Havenbedrijf een rol hebben gespeeld in het betaalproces aan FMS. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] dit onvoldoende gedaan en derhalve de hiervoor genoemde stellingen van Havenbedrijf onvoldoende weersproken. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
5.7
Uit het rapport van KPMG blijkt duidelijk op welke informatiebronnen het rapport gestoeld is. Zo blijkt uit het rapport dat KPMG de informatie over het betaalproces aan FMS, waarop Havenbedrijf een deel van haar stellingen baseert, heeft verkregen uit interviews met [naam collega 1] en [naam collega 2] en WhatsApp-berichten tussen [verweerder] en [naam collega 1] . Indien [verweerder] van mening is dat het niet juist kan zijn dat [naam collega 1] en [naam collega 2] hebben verklaard zoals vermeld in het rapport van KPMG of dat [naam collega 1] en [naam collega 2] bezijden de waarheid hebben verklaard tegenover KPMG, dan had het voor de hand gelegen dat hij dit expliciet naar voren zou hebben gebracht en dat hij zijn standpunt op dit punt nader feitelijk zou hebben onderbouwd alsmede een andere lezing zou hebben gegeven van hetgeen uit de WhatsApp-berichten is afgeleid, eventueel door verklaringen van [naam collega 1] en [naam collega 2] over te leggen die zijn visie ondersteunen. Dit heeft hij niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gedaan. Meer in het bijzonder heeft [verweerder] de WhatsApp correspondentie die Havenbedrijf nog eens geciteerd heeft in de antwoordakte van 30 januari 2019 onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit die correspondentie blijkt dat [verweerder] bij [naam collega 1] erop aangedrongen heeft om zes inkooporders aan te maken voor betaling van de rekeningen van FMS.
Ook blijkt uit niets dat [verweerder] aan [naam 4] heeft verzocht om een verklaring af te leggen, waaruit zou kunnen blijken dat Havenbedrijf het niet bij het juiste eind heeft, zowel voor wat betreft haar conclusie dat FMS niets heeft geleverd aan Havenbedrijf, als voor de door haar aan [verweerder] toegeschreven rol in het betaalproces. Zoals ter zitting ook naar voren is gebracht door Havenbedrijf kon dit logischerwijs van [verweerder] verwacht worden, mede omdat – vast is komen te staan dat - [naam 4] en [verweerder] familie van elkaar zijn. Overigens heeft [verweerder] ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat – en zo ja welke – werkzaamheden door FMS bij Havenbedrijf verricht zijn. Dat had toch minst genomen van hem verwacht mogen worden, zeker nu hij het initiatief genomen heeft om FMS te contracteren om bij Havenbedrijf werkzaamheden te verrichten en vast is komen te staan dat niemand anders binnen Havenbedrijf FMS als bedrijf kende, anders dan als naam in het betalingsproces.
Met betrekking tot de stelling dat [verweerder] de inhuurovereenkomst heeft gefalsificeerd, is [verweerder] bij zijn betwisting op dit punt gebleven. Hij heeft die betwisting op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl als onweersproken vast is komen te staan dat die inhuurovereenkomst uitsluitend op de laptop van [verweerder] is aangetroffen en nergens anders binnen Havenbedrijf. Voor dit laatste feit heeft [verweerder] geen enkele plausibele verklaring gegeven.
[verweerder] heeft erkend dat hij geld heeft ontvangen van de rekening van FMS, maar [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van die overboekingen daar geen weet van had. Hij leende geld van [naam 4] , aldus [verweerder] . Ter zitting heeft hij verklaard dat hij met een deel van dat geleende geld, dat in de vorm van een persoonlijke lening aan hem is verstrekt, een verbouwing van een woning in het buitenland heeft gefinancierd. Na de zitting op 12 december 2018 heeft [verweerder] een overeenkomst van geldlening overgelegd, die gedateerd is op 16 december 2017. In het licht van de verwijten die Havenbedrijf [verweerder] heeft gemaakt én hetgeen verder als onvoldoende weersproken vaststaat, roept die overeenkomst de nodige vragen op, waarvoor [verweerder] onvoldoende verklaring heeft gegeven, nog daargelaten de inhoud van de laatste akte van Havenbedrijf, waar [verweerder] niet meer op heeft kunnen reageren en waarin Havenbedrijf de authenticiteit van de geldleenovereenkomst gemotiveerd heeft betwist. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [verweerder] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat het in die overeenkomst genoemde bedrag van € 120.000,00 in verschillende termijnen en op wisselende tijdstippen door FMS aan hem is overgemaakt, terwijl tevens opvallend is dat [verweerder] ten tijde van de ondertekening van de geldleenovereenkomst nog “slechts”€ 100.000,- van FMS had ontvangen. Niet duidelijk is waarom hij zich dan op 16 december 2017 verplicht heeft tot terugbetaling van een bedrag van € 120.000,- en in die overeenkomst niets is opgenomen ten aanzien van de resterende € 20.000,- die door FMS nog aan [verweerder] geleend zou moeten worden. Ook daarvoor heeft [verweerder] geen - laat staan een plausibele - verklaring gegeven. Bovendien mag in dit verband niet onvermeld blijven dat het minst genomen opvallend is dat [verweerder] pas met de geldleenovereenkomst op de proppen gekomen is na de zitting in de drie zaken op 12 december 2018. Wanneer er werkelijk sprake was geweest van een overeenkomst van geldlening had het voor de hand gelegen dat [verweerder] de overeenkomst onmiddellijk had overgelegd. Voorts is van belang dat [verweerder] weliswaar gesteld heeft dat hij het geleende geld gebruikt heeft voor een verbouwing van een huis in Marokko, doch die stelling heeft hij op verder op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van rekeningen van de aannemer c.q. bewijzen van betalingen aan de aannemer, die het huis verbouwdeAl met al kan de kantonrechter zich met Havenbedrijf niet aan de indruk onttrekken dat [verweerder] die geldleenovereenkomst in het geding heeft gebracht pour besoin de la cause.
[verweerder] heeft betwist dat hij een schaduwboekhouding bijhield, zoals door Havenbedrijf gesteld, maar hij heeft ook die betwisting op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl de kantonrechter geen reden ziet om op basis van deze loutere betwisting in twijfel te trekken dat KPMG deze schaduwboekhouding op de laptop van [verweerder] heeft aangetroffen.
Voorts valt op dat [verweerder] geen (plausibele) verklaring heeft gegeven of getracht te geven voor de constatering dat FMS alleen betalingen van Havenbedrijf ontving en geen zakelijke uitgaven deed en evenmin salarisbetalingen heeft gedaan aan de arbeidskrachten die bij Havenbedrijf werkzaamheden zouden hebben uitgevoerd.
Al met al kan uit een en ander worden afgeleid dat [verweerder] in privé geld ontving van FMS dat FMS op haar beurt van Havenbedrijf ontving, én dat [verweerder] aan de hand van de door Havenbedrijf aan FMS gedane betalingen bijhield wat FMS vervolgens aan hem diende te betalen.
Ten aanzien van de Whatsappberichten tussen [verweerder] en [naam 4] Heeft [verweerder] geen enkel relevant verweer naar voren gebracht.
Zo heeft hij niet gesteld wat volgens hem onder “q1” in het WhatsApp berichtje aan [naam 4] verstaan moet worden, terwijl hij wel heeft gesteld dat q1 een algemene term is voor Quartier 1, dat wordt gebruikt voor allerlei zakelijke doeleinden. Deze stelling is opmerkelijk omdat [verweerder] niet heeft gesteld dat tussen [verweerder] en [naam 4] ‘zakelijk’ contact bestond, laat staan dat duidelijk geworden is waar die zakelijke contacten dan betrekking op zouden moeten hebben. Bovendien is opvallend dat “Q1’ vermeld stond in de laatste factuur die vóór dit WhatsApp-berichtje verzonden is door FMS aan Havenbedrijf.
Over de andere WhatsApp-berichten, waaronder het berichtje over “het seintje”, heeft [verweerder] niet aangevoerd hoe die berichten volgens hem geïnterpreteerd moeten worden. Hij heeft enkel in algemene bewoordingen betwist dat het bericht over het “seintje” en berichten van daarvóór gaan over een factuur omtrent FMS. Over [naam 5] heeft [verweerder] enkel gesteld dat hij die persoon niet kent.
Gezien de stellingen van [verweerder] kan de kantonrechter slechts concluderen dat [verweerder] de WhatsApp correspondentie onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de door Havenbedrijf getrokken conclusies uit de inhoud van die WhatsApp-berichten.
5.8
Uit het vorenstaande volgt dat er in rechte als vaststaand wordt aangenomen dat [verweerder] heimelijk een betalingsconstructie heeft opgezet teneinde Havenbedrijf te bewegen betalingen te doen waarvoor geen grondslag aanwezig was, welke bedragen in ieder geval deels vervolgens door [verweerder] in privé zijn ontvangen. Hiermee heeft [verweerder] Havenbedrijf met opzet een dringende reden gegeven voor het ontslag op staande voet, als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW. Dit oordeel leidt ertoe dat in het midden kan blijven of [verweerder] verlofdagen heeft opgenomen zonder deze te registreren en/of onbevoegd creditcarduitgaven heeft goedgekeurd.
5.9
De kantonrechter begrijpt uit het verweerschrift dat [verweerder] subsidiair, zowel voor wat betreft de schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW als de nevenvordering, een beroep doet op verrekening van het loonbedrag dat is ingehouden door Havenbedrijf met de in deze procedure gevorderde bedragen. Uit de laatste akte van [verweerder] leidt de kantonrechter af dat hij hierbij blijft, nu hij heeft gesteld dat hij nog twee maanden volledig loon tegoed heeft van Havenbedrijf. Havenbedrijf heeft gesteld dat in de eindafrekening terecht rekening is gehouden met een negatief saldo aan verlofuren en de verkeersboetes en dat conform die eindafrekening Havenbedrijf nog een bedrag ad € 1.561,81 netto verschuldigd is aan [verweerder] . Partijen twisten over het antwoord op de vraag of [verweerder] al dan niet een negatief verlofsaldo heeft laten ontstaan. Nu de vordering van Havenbedrijf met betrekking tot de schadevergoeding op basis van artikel 7:677 lid 2 BW op de hiervoor ontwikkelde gronden toewijsbaar is, terwijl anderzijds de gegrondheid van het verrekeningsverweer van [verweerder] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen vanwege de discussie over het verlofsaldo, wordt dit verrekeningsverweer op de voet van artikel 6:136 BW gepasseerd. Overigens constateert de kantonrechter dat [verweerder] in zijn laatste akte in algemene termen onder randnummer 52 heeft gesteld dat hij nog twee maanden volledig loon tegoed heeft, doch hij heeft die aanspraak niet geconcretiseerd, laat staan dat hij ter zake in een van de drie procedures die tussen partijen aanhangig zijn een concrete vordering heeft ingesteld ter zake van die vermeende aanspraak.
Havenbedrijf heeft in haar laatste akte voorgesteld het bedrag van de eindafrekening van€ 1.561,81, dat [verweerder] nog van haar tegoed heeft, in mindering te brengen op het totaalbedrag dat Havenbedrijf aan schadevergoedingen van [verweerder] te vorderen heeft. [verweerder] heeft in zijn laatste akte te kennen gegeven dat hij daarmee niet akkoord gaat, gezien zijn aanspraken op “twee maanden volledig loon”, doch zoals hiervoor ook al overwogen, kan die vermeende aanspraak bij gebreke van een concrete vordering in een van de drie procedures, niet beoordeeld worden. Aangenomen moet worden dat het in het belang is van [verweerder] dat het door Havenbedrijf genoemde bedrag van € 1.561,81, dat hij in ieder geval nog van haar tegoed heeft, in mindering gebracht wordt op het door hem aan Havenbedrijf verschuldigde bedrag, zodat in die zin zal worden beslist.
5.10
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld volgt dat het op grond van artikel 7:677 lid 2 BW verzochte bedrag ad € 12.631,32 bruto, dat verder cijfermatig niet is betwist, zal worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal eveneens worden toegewezen.
5.11
Ten aanzien van de nevenvordering die betrekking heeft op de verkeerboetes en legalisatiekosten wordt het volgende overwogen. Ter zitting heeft [verweerder] , anders dan in zijn verweerschrift, uiteindelijk erkend dat hij heeft gereden in de auto waarmee de verkeersboetes zijn begaan en dat hij voor die verkeersboetes dan ook verantwoordelijk is.Voor afzonderlijke toewijzing van het door Havenbedrijf gevorderde bedrag van € 642,64 bestaat evenwel geen aanleiding, nu uit de door Havenbedrijf overgelegde pro forma eindafrekening blijkt dat met dat bedrag al rekening is gehouden en dat bedrag al verrekend is met hetgeen [verweerder] uit hoofde van die eindafrekening nog tegoed heeft
5.12
Ingevolge artikel 6:109 lid 1 BW kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In casu wordt ervan uitgegaan dat [verweerder] Havenbedrijf door opzet een dringende reden heeft gegeven om tot onverwijlde opzegging over te gaan. Hierop is zijn schadeplichtigheid gebaseerd. Gelet op de ernst van de gedragingen van [verweerder] , waarbij opzet een rol heeft gespeeld, ziet de kantonrechter geen enkele aanleiding tot matiging van de schadevergoeding. Bovendien geldt ingevolge artikel 7:677 lid 5 BW dat matiging niet mogelijk is tot een lager bedrag dan het loon over de wettelijke opzegtermijn. De door Havenbedrijf gevorderde schadevergoeding heeft in dit geval betrekking op het loon over de wettelijke opzegtermijn zodat sowieso geen aanleiding bestaat voor matiging.
5.13
[verweerder] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
6. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [verweerder] aan Havenbedrijf tegen kwijting te betalen € 12.631,32 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over
€ 12.631,32 bruto vanaf de datum van het ontslag op staande voet, te weten 24 juli 2018;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havenbedrijf vastgesteld op € 952,00 aan griffierecht en € 961,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [verweerder] niet binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, begroot op:
€ 131,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
757