Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2018, nr. 21-006498-17
ECLI:NL:GHARL:2018:5512, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-06-2018
- Zaaknummer
21-006498-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5512, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑06‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2017:5756, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0515
Uitspraak 15‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor doodslag tot een gevangenisstraf van 3 jaar en TBS met dwangverpleging. De uit Polen afkomstige verdachte heeft op 28 februari 2017 een 41-jarige vrouw voor het kantoor van de Rabobank in Utrecht neergestoken. Het slachtoffer is later die dag aan haar verwondingen overleden. Hof wijdt overweging aan eventuele repatriëring naar Polen. Gedeeltelijke toewijzing vorderingen benadeelde partijen. Voor de berekening van overlijdensschade is de Richtlijn Rekenmodel Overlijdenschade een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006498-17
Uitspraak d.d.: 15 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 november 2017 met parketnummer 16-659208-17 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
thans verblijvende in [detentie] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.J. Stobbe, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een deels andere beslissing op de vordering benadeelde partij komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk, al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, die [slachtoffer] meermalen, in elk geval eenmaal (met kracht) in de buikstreek en/of (elders) in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk, al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, die [slachtoffer] meermalen, in elk geval eenmaal (met kracht) in de buikstreek en/of (elders) in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof bespreekt de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte hieronder. Omdat het tot de conclusie komt dat verdachte niet geheel ontoerekeningsvatbaar kan worden geacht, kan niet worden gezegd dat verdachte uit een oogpunt van toerekening niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Midden-Nederland heeft aan verdachte opgelegd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld op de grond dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie naast terbeschikkingstelling met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren zou moeten worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft tot oplegging hiervan gerequireerd.
De hierna te melden straf- en maatregeloplegging, te weten van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Ernst feit
Op 28 februari 2017 heeft verdachte in de nabijheid van het Centraal Station in Utrecht op een zebrapad [slachtoffer] , een hem tegemoetkomende vrouw, uit het niets met een mes in haar buik gestoken. Het slachtoffer is later die dag aan haar verwondingen overleden. De verdachte heeft het leven van het slachtoffer op gewelddadige wijze beëindigd. Hij heeft aan de nabestaanden onherstelbaar leed en verdriet toegebracht. Het nog maar 41-jarige slachtoffer was getrouwd en moeder van twee jonge kinderen. Uit de op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen en ingediende slachtofferverklaringen blijkt hoe zeer zij wordt gemist door haar echtgenoot, kinderen en verdere familie en hoe hun leven onherstelbaar is veranderd.
Het feit heeft op klaarlichte dag en tijdens de drukke ochtendspits op straat plaatsgevonden. Veel omstanders, onder wie collega’s van het slachtoffer, zijn hiervan getuige geweest. Door het handelen van verdachte is de rechtsorde ernstig geschokt en zijn gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
Toerekenbaarheid verdachte
Artikel 39 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de dader niet strafbaar is als hij een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Maatstaf hierbij is met name - kort gezegd - of de dader als gevolg van zijn defecten al dan niet in staat was sturing te geven aan zijn gedrag. In dat geval wordt de verdachte niet strafbaar geacht omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Als de verdachte niet in het geheel niet maar in verminderde mate in staat is geweest sturing te geven aan zijn gedrag, wordt hij verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Het feit kan hem in geringere mate kan worden verweten. Uitgangspunt voor strafoplegging is daarbij dat een minder zware straf passend is naar de mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Verdachte is van 14 juni 2017 tot en met 31 juli 2017 opgenomen geweest in de psychiatrische observatiekliniek het Pieter Baan Centrum (PBC). Hij is in deze periode
onderzocht door een multidisciplinair team dat bestond uit een arts-assistent in opleiding tot psychiater, de superviserende psychiater, een psycholoog, een forensisch milieuonderzoeker
en een groepsleider.
C. Knoppers, arts-assistent in opleiding tot psychiater onder supervisie van J. Marx,
psychiater en C.T.H.M. Salet, GZ-psycholoog, allen verbonden aan het PBC, hebben op 10
oktober 2017 een rapportage over hun bevindingen van het onderzoek naar de
geestvermogens van verdachte uitgebracht.
De deskundigen concluderen dat bij verdachte sprake is van schizofrenie. De aanwezigheid van een autismespectrumstoornis achten de deskundigen niet waarschijnlijk, maar kan ook niet worden uitgesloten. Een persoonlijkheidsstoornis kan vanwege het psychotische toestandsbeeld, dat past bij schizofrenie niet worden vastgesteld noch volledig worden uitgesloten. Op basis van het onderzoek zijn de deskundigen van mening dat ten tijde van het ten laste gelegde bij verdachte naar alle waarschijnlijkheid sprake was van een psychotisch toestandsbeeld. Hij is in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde gestopt met zijn antipsychotische medicatie. Uit het beloop van de afgelopen jaren blijkt dat verdachte snel psychotisch kan ontregelen als hij zijn medicatie niet inneemt. Direct na het ten laste gelegde raakte verdachte gedetineerd. Er gesproken over verward gedrag kort voor en direct na het ten laste gelegde. Ook in het PPC [plaats] waar verdachte wordt geplaatst, wordt gesproken van een psychotisch beeld.
De deskundigen komen tot de conclusie dat het handelen van verdachte ten tijde van het ten
laste gelegde grotendeels, zo niet geheel, in het teken stond van psychotische symptomen.
De deskundigen achten het zeer waarschijnlijk dat het bij verdachte gestoorde realiteitsbesef, voortkomend uit de psychotische stoornis, ten tijde van het ten laste gelegde een grote, mogelijk zelfs onontkoombare en allesoverheersende, invloed heeft gehad op de
gedragskeuzes en gedragingen van verdachte. Zij adviseren verdachte de ten laste gelegde
feiten in een verminderde mate toe te rekenen, waarbij de keuzevrijheid in sterke mate werd
ingeperkt.
Bij brief van 14 mei 2018 heeft de raadsman een aantal vragen aan voornoemde arts-assistent in opleiding tot psychiater en superviserende psychiater gesteld. Eén van de vragen is of toegelicht kan worden waarom verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar wordt geacht nu de bewoordingen “onontkoombaar” in die richting lijken te wijzen.
Psychiater Marx heeft bij brief van 22 mei 2018 geantwoord dat hoewel verdachte zich gedurende het onderzoek coöperatief heeft opgesteld, in de gesprekscontacten opviel dat hij selectief was in de informatieverstrekking. De indruk bestond dat verdachte zich bewust was van procesbelangen: hij sprak de hoop uit een advies tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling te krijgen en geen gevangenisstraf. Door de inconsistente verklaringen van verdachte hebben de onderzoekers bovendien uiteindelijk geen volledig zicht verkregen op de (psychotische) beweegredenen van verdachte en de mogelijk resterende mogelijkheden voor (gezonde) gedragsalternatieven. Vanuit deze onzekerheden zagen de onderzoekers zich genoodzaakt een spreekwoordelijke slag om de arm te houden niet te komen tot het eenduidige advies om verdachte te beschouwen als (volledig) ontoerekeningsvatbaar.
Het hof neemt voormelde conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de zijne. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte in zeer sterk verminderde mate kan worden toegerekend.
Dit oordeel wordt niet anders door de door het openbaar ministerie aangevoerde redenen voor oplegging van een hogere straf dan de rechtbank heeft opgelegd die erop neerkomen dat verdachte zou hebben geweigerd medicatie in te nemen waardoor hij in een psychose is komen te verkeren en dat verdachte al eens eerder hetzelfde had gedaan (recidive). De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapportage niet kan worden afgeleid dat de deskundigen hebben kunnen vaststellen dat verdachte een bewuste en weloverwogen keuze heeft gemaakt tot het niet innemen van zijn medicatie. In hoger beroep heeft psychiater Marx in zijn brief met antwoorden op aanvullende vragen van 22 mei 2018 onder meer opgemerkt dat niet kan worden aangetoond of het niet nemen van de antipsychotische medicatie een (weloverwogen) besluit was tijdens een psychose-vrije periode of een door psychotische symptomen gedreven beslissing. Zoals de rechtbank heeft opgemerkt, heeft verdachte zelf verklaard dat hij dacht dat hij een gezond persoon was en geen medicatie nodig had. Het hof acht in het verlengde van hetgeen zojuist is overwogen daarom verdachte ook op dit punt sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Dat geldt ook voor de recidive, nu aan verdachte als gevolg van zijn geestelijke gebreken slechts in sterk verminderde mate kan worden verweten de eerdere veroordeling naast zich neer te hebben gelegd. Het hof ziet daarom geen termen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Ten behoeve van de beveiliging van de samenleving is oplegging van een zwaardere straf niet nodig, nu – zoals hierna overwogen – aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Anders dan de rechtbank ziet het hof evenals de advocaat-generaal aanleiding om overeenkomstig de in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht opengestelde mogelijkheid te adviseren dat na ommekomst van tweederde van de opgelegde gevangenisstraf begonnen zal worden met de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De deskundigen schatten het recidivegevaar ten aanzien van feiten als het bewezen verklaarde als zeer hoog in. Geadviseerd wordt dat om de kans op recidive terug te dringen vooral de schizofrenie dient te worden behandeld. De behandeling van schizofrenie is complex en langdurig. De basis voor een succesvolle behandeling wordt gevormd door antipsychotische medicatie. Verdachte moet langdurig, zo niet de rest van zijn leven, ingesteld worden op antipsychotische medicatie. Daarnaast is psycho-educatie een belangrijk aspect in de behandeling van schizofrenie met als doel het verruimen van kennis en verkrijgen van inzicht in de ziekte. Met eerdere uitgebreide psycho-educatie is bij verdachte niet het gewenste doel bereikt om recidive te voorkomen.
Gelet op de uitgebreide, langdurige behandelgeschiedenis van verdachte, waarbij hij zich niet voor langere tijd aan een behandeling blijkt te kunnen binden, de zeer snelle psychiatrische ontregeling als hij geen medicatie inneemt en het hoge recidiverisico dat hierdoor ontstaat, is een gedwongen behandelkader volgens de deskundigen noodzakelijk. Verdachte dient volgens de deskundigen langdurig (voor de rest van zijn leven) ingesteld te worden op antipsychotische medicatie, waarbij de voorkeur bestaat voor depotvorm of orale medicatie met strikte spiegelcontroles. Omdat verdachte in het verleden is ingegaan tegen adviezen van behandelaren en de psychotische klachten aanleiding zijn voor een zwervend bestaan is een voorwaardelijk kader volgens de deskundigen niet haalbaar.
Gelet op de ernst van de stoornis, het hoge recidiverisico en de noodzaak tot langdurige behandeling met forensisch psychiatrisch risicomanagement adviseren de deskundigen verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof overweegt evenals de rechtbank dat uit de informatie die over verdachte in het dossier aanwezig is, blijkt dat eerdere plaatsingen in psychiatrische ziekenhuizen, behandelingen en medicatie niet afdoende zijn geweest om het strafbare gedrag van verdachte te reduceren. Met het openbaar ministerie en de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte behandeld moet worden voor de schizofrenie en dat deze behandeling moet plaatsvinden in een gedwongen kader ter bescherming van de maatschappij tegen recidive
Het hof zal daarom bevelen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld nu bij verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, dit feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist. Het hof zal daarbij bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, omdat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen deze verpleging eist.
Het hof overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging wordt opgelegd ter zake een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de maatregel van terbeschikkingstelling na verlenging(en) meer dan vier jaren kan duren.
Eventuele repatriëring
Verdachte heeft de Poolse nationaliteit. Uit de brief van de IND van 14 mei 2018 blijkt dat er verschillende mogelijkheden zijn bij eventuele repatriëring van verdachte naar Polen.
Uit de bevindingen van het PBC vloeit niet alleen voort dat waarschijnlijk zo lang als verdachte leeft gewaarborgd dient te zijn dat hij medicatie gebruikt maar ook dat daarop deugdelijk wordt toegezien. Naar het oordeel van het hof ligt het daarom niet voor de hand om bij eventuele repatriëring te kiezen voor een variant waarbij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege niet door Polen wordt overgenomen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van Kaderbesluit 2008/909JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.
Beslag
Het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen inbeslaggenomen en niet teruggegeven mes. Het behoort de verdachte toe en zal daarom worden verbeurd verklaard.
Vordering van de benadeelde partijen
[benadeelde 1] (bijgestaan door mr. Heblij) heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en vordert namens zichzelf een bedrag van € 135.671,- en namens zijn minderjarige dochters [benadeelde 2] en [benadeelde 3] een bedrag van respectievelijk € 29.808,- en € 36.889,-. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partijen vorderen een voorschot op gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade.
De raadsman van verdachte heeft de vorderingen betwist. Daartoe heeft hij ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat bij de onderbouwing van de schade is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, namelijk behoeftigheid in plaats van behoefte, terwijl bij de vaststelling van de schade door het derven van levensonderhoud het juist gaat om het vaststellen van de behoefte van de nabestaande in de zin van artikel 1:397 van het Burgerlijk Wetboek. Voorts stelt de raadsman dat voor de berekening van de gevorderde schade de verkeerde rekenmethode is gehanteerd. Daarom moet de vordering van [benadeelde 1] worden afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat voor de berekening van de behoefte van de kinderen aansluiting moet worden gezocht bij de in de rechtspraak gehanteerde Trema-normen. Volgens de berekening van de raadsman ontvangen de kinderen een wezenpensioen dat volledig toereikend is voor hun behoefte. Derhalve moeten de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] worden afgewezen.
De door de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Anders dan door de raadsman is gesteld kan deze rekenmethode dan ook worden gebruikt voor de berekening van de geleden schade.
Nu het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade hebben geleden, bestaande uit gederfd levensonderhoud, en de verdachte tot vergoeding van die schade is gehouden, zijn de vorderingen toewijsbaar tot na te melden bedragen.
Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] op grond van een op naam van het slachtoffer gestelde ongevallenverzekering als begunstigde een uitkering heeft ontvangen van (netto) € 37.983,31 (exclusief de post “Uitvaartkosten”). Dit bedrag van € 37.983,31 is door de benadeelde partij niet betrokken bij de berekening van de gevorderde schadevergoeding. Ter terechtzitting is toegelicht dat het bedrag strekt tot vergoeding van immateriële schade en dat voor de hoogte van het bedrag is aangeknoopt bij het bedrag van 40.000 euro dat bij wijze van shockschade door de rechtbank Noord-Nederland is toegewezen van de vader van Marianne Vaatstra. In verband met de omstandigheden dat het bij weten van het hof niet algemeen aanvaard is dat uitkering uit een ongevallenverzekering strekt tot vergoeding van immateriële schade, dat bij overlijden thans voor nabestaanden geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, dat niet zonder meer duidelijk is dat voor de hoogte zou moeten worden aangeknoopt bij een geval van shockschade, dat door de benadeelde partij te kennen is gegeven te overwegen een vordering aanhangig te maken bij de civiele rechter voor vergoeding van shockschade en de vordering door de verdediging wordt betwist, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de vordering in zoverre sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Derhalve is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] kan worden toegewezen tot een bedrag van € 97.687,69 (€ 135.671,- minus € 37.983,31). Het hof is van oordeel dat de behandeling van het overige deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom kan de benadeelde partij thans in zoverre in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering van [benadeelde 2] zal tot een bedrag van € 29.808,- worden toegewezen en de vordering van [benadeelde 3] tot een bedrag van € 36.889,-.
De wettelijke rente zal worden toegewezen over de toegewezen vordering van [benadeelde 3] . Voor het overige is geen wettelijke rente gevorderd.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vervangende hechtenis schadevergoedingsmaatregel
De raadsman heeft verzocht geen vervangende hechtenis op te leggen. Het hof gaat hieraan voorbij, aangezien niet aannemelijk is geworden dat verdachte over zulke beperkte financiële middelen beschikt dat oplegging van vervangende hechtenis onevenredig zou zijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
vouwmes, voorwerpnummer PL0900-2017061979-G1912501.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 97.687,69 (zevenennegentigduizend zeshonderdzevenentachtig euro en negenenzestig cent) ter zake van materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 29.808,00 (negenentwintigduizend achthonderdacht euro) ter zake van materiële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 36.889,00 (zesendertigduizend achthonderdnegenentachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers, genaamd [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van in totaal € 164.384,69 (honderdvierenzestig duizend driehonderdvierentachtig euro en negenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 36.889,00 (zesendertigduizend achthonderdnegenentachtig euro) vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 februari 2017.
Aldus gewezen door
mr. A. van Waarden, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. J.A.W. Lensing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Broersma, griffier,
en op 15 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.