Hof 's-Hertogenbosch, 08-04-2014, nr. HD 200.105.570-01
ECLI:NL:GHSHE:2014:971
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
HD 200.105.570-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:971, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑04‑2014; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:4020
ECLI:NL:GHSHE:2013:4020, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑09‑2013; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:971
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2013-0317
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Investments. Berekening hoofdsom na toepassing Duisenberg-Regeling
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.105.570/01
arrest van 8 april 2014
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.L.M. van Gastel te Helmond,
tegen
[Investments] Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te [vestigingsplaats], Ierland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 9 oktober 2012 (in het incident) en 3 september 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, onder zaak/rolnummer 566934 / 2031/08 gewezen vonnissen van 11 februari 2009, 22 juli 2009 en 9 december 2009, 13 juli 2011 en 22 februari 2012.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 september 2013;
- -
de akte na tussenarrest van [Investments] van 15 oktober 2013 met producties;
- -
de antwoordakte na tussenarrest van 12 november 2013 van [appellante].
Partijen hebben arrest gevraagd.
9. De verdere beoordeling
9.1.
Het hof heeft in voormeld tussenarrest (rov. 6.8.3) geoordeeld dat Dexia en [appellante] op of omstreeks 13 januari 2000 de effectenlease-overeenkomst (met contractnummer [contractnummer 1.]) (prod 2 inl. dagv.) zijn aangegaan. Het hof heeft voorts geoordeeld dat nu [appellante] en/of [ex-echtgenoot van appellante] zich niet op de voet van artikel 7:908 lid 2 BW aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst hebben onttrokken, zij als gerechtigden gelden in de zin van die overeenkomst, en dat zij aan de verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst zijn gebonden (rov. 6.9.2.).
9.2.
Het hof heeft in voormeld tussenarrest (rov. 6.2. sub (ii)) vastgesteld dat Dexia deze overeenkomst in verband met een betalingsachterstand van [appellante] op of omstreeks 6 augustus 2003 heeft beëindigd (rov. 6.2. sub (ii)).
Op de door Dexia per datum beëindiging gemaakte eindafrekening (prod. 1 conclusie van repliek) is vermeld dat [appellante] een bedrag van € 9.967,32 aan Dexia is verschuldigd.
Dit bedrag is op de eindafrekening als volgt gespecificeerd:
Opbrengst verkoop € 6.514,08
Tegoeden contract [contractnummer 1.] Bij € 112,68
--------------
Subtotaal bij: € 6.626,76
77 Resterende termijnen à € 113,68 Af € 8.753,36
Contant gemaakt tegen 5,00% Af € 7.500,35
Eerste aflossingstermijn Af € 45,38
Beëindigingskosten Af € 122,18
Contant gemaakte restant hoofdsom Af € 7.998,97
Achterstallige post(en) van contract [contractnummer 1.] Af € 927,20
--------------
Subtotaal af: € 16.594,08
--------------
Totaal () te voldoen € 9.967,32
9.3.
[appellante] heeft, zoals blijkt uit de door haar gemaakte berekening in de akte van 13 mei 2009, erkend dat zij tot en met de beëindigingsdatum van de effectenleaseovereenkomst (met nummer [contractnummer 1.]) op 6 augustus 2003 35 termijnen van € 113,68 had voldaan en dat zij na de beëindigingsdatum nog 77 termijnen diende te betalen.
Uit het feit dat blijkens de overeenkomst de verschuldigde rente over de aankoopsom moest worden voldaan in 120 maandelijkse termijnen, [appellante] op de beëindigingsdatum slechts 35 termijnen aan Dexia had betaald en na de beëindigingsdatum nog 77 termijnen zouden verschijnen, volgt reeds dat op de beëindigingsdatum sprake was van 8 achterstallige maandtermijnen. Het op de eindafrekening achter het kopje “Achterstallige post(en) van contract [contractnummer 1.]” opgenomen bedrag van € 927,20 heeft, naar het hof uit de stellingen van [Investments] begrijpt, ook betrekking op deze 8 achterstallige maandtermijnen. Gezien de hoogte van de maandelijkse termijn van € 113,68 zou dit echter neerkomen op een bedrag van (8 x € 113,68 is) € 909,44. [Investments] heeft dit verschil niet toegelicht. Het hof zal derhalve ervan uitgaan dat [appellante] ter zake achterstallige posten € 909,44 aan [Investments] is verschuldigd.
Voor zover [appellante] in de antwoordakte na tussenarrest heeft bedoeld te stellen dat blijkens de eindafrekening 43 termijnen zijn betaald, berust deze stelling op een onjuiste interpretatie van de eindafrekening. Het hof gaat hieraan, mede gezien het feit [appellante] zelf heeft erkend dat zij slechts 35 termijnen heeft voldaan, als onvoldoende onderbouwd voorbij. Het bedrag van € 909,44 zal derhalve worden meegenomen in de berekening van het bedrag dat [appellante] verschuldigd is aan [Investments].
9.4.
In de eindafrekening is een bedrag van € 122,18 vermeld ter zake “Beëindigingskosten”. Het hof begrijpt gezien de berekening van [appellante] in haar akte van 13 mei 2009 en in haar antwoordakte na tussenarrest, dat [appellante] betwist dat beëindigingskosten zijn verschuldigd. Nu [Investments] de grondslag van deze post niet heeft onderbouwd, zal deze worden afgewezen.
9.5.1
Het hof heeft in het tussenarrest [Investments] in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom zij (althans Dexia) de 77 resterende termijnen (contant gemaakt tegen 5,00%) geheel heeft opgeëist en niet, zoals [appellante] aangeeft, de kortingsregeling, zoals omschreven in artikel 2 van de overeenkomst, heeft toegepast (rov. 6.10.7). In dat artikel is bepaald dat lessee het recht heeft de overeenkomst dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan Dexia te beëindigen en dat in geval van vervroegde beëindiging een korting van 50% wordt verleend op de resterende maandbedragen.
9.5.2
[Investments] heeft in de akte na tussenarrest gesteld dat indien, zoals in het onderhavige geval, de lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van maandtermijnen de kortingsregeling van artikel 2 van de overeenkomst niet van toepassing is. In dat geval wordt ingevolge de artikelen 6 en 15 van de toepasselijke Bijzondere voorwaarden Effecten Lease (hierna: Bijzondere voorwaarden) (prod. 3 bij akte na tussenarrest) het na de beëindigingdatum van de overeenkomst nog onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom in zijn geheel opgeëist en - naar het hof uit de eindafrekening begrijpt - behoudens de eerste aflossingstermijn van € 45,38, contant gemaakt.
[appellante] heeft deze uitleg van [Investments] niet betwist, doch stelt in haar antwoordakte na tussenarrest dat [ex-echtgenoot van appellante] in zijn brieven aan Dexia van 8 maart 2001 en 16 oktober 2001 reeds heeft aangegeven dat hij het niet eens was met de overeenkomst en dat hij deze wilde beëindigen. Dit betekent, aldus [appellante], dat de betreffende bepalingen uit de Bijzondere voorwaarden niet van toepassing zijn en dat de kortingsregeling van artikel 2 van de overeenkomst moet worden toegepast.
9.5.3
In voormeld tussenarrest (rov. 6.10.4) heeft het hof geoordeeld dat de brieven van [ex-echtgenoot van appellante] aan Dexia van 8 maart 2001 en 16 oktober 2001, waarin [ex-echtgenoot van appellante] bezwaar maakt tegen de maandelijkse incasso van f 250,52 uit hoofde van de (hem onbekende) overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1.] en om opheldering vraagt, geenszins kunnen worden aangemerkt of begrepen als brieven waarin [ex-echtgenoot van appellante] de vernietigbaarheid van de overeenkomst inroept in verband het ontbreken van zijn (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van die overeenkomst. Anders dan [appellante] thans in haar antwoordakte na tussenarrest stelt, kan uit deze brieven ook niet worden opgemaakt of worden begrepen dat [appellante] deze effectenlease-overeenkomst wilde beëindigen. Het hof zal derhalve aan de stelling van [appellante] dat zij, althans [ex-echtgenoot van appellante], de effectenlease-overeenkomst heeft beëindigd, voorbijgaan, zodat artikel 2 van de overeenkomst toepassing mist.
9.5.4
Dit betekent dat Dexia die de overeenkomst in verband met een betalingsachterstand van [appellante] heeft beëindigd, op grond van artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden gerechtigd was het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom in zijn geheel op te eisen, zij het dat Dexia kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Bijzondere voorwaarden de na de beëindigingsdatum nog te verschijnen 77 maandtermijnen en de restanthoofdsom contant heeft gemaakt tegen 5%.
9.6.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellante], uitgaande van de eindafrekening, op 6 augustus 2003 een bedrag van (€ 9.967,32 minus € 927,20 plus € 909,44 minus € 122,18 is) € 9.827,38 aan Dexia was verschuldigd.
9.7.
[Investments] is bij de berekening van de door haar gevorderde en in de akte van 11 maart 2009 gespecificeerde hoofdsom van € 7.895,18 uitgegaan van de eindafrekening van Dexia. [Investments] heeft op het bedrag van € 9.967,32 (dat het hof thans heeft vastgesteld op voormeld bedrag van € 9.827,38) onder toepassing van de Duisenberg-Regeling 66,67% van het behaalde koersresultaat uit de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 1.] (koersverlies € 4.487,52) en [contractnummer 2.] (koerswinst € 1.318,74), zijnde € 2.112,63 (zie rov. 6.10.4) in mindering gebracht, evenals een tweetal dividenduitkeringen/vergoedingen van € 26,64 en € 46,55, en dit bedrag vermeerderd met een, volgens [Investments], na de eindafrekening gestorneerde termijn van € 113,68, hetgeen in totaal neerkomt op de gevorderde hoofdsom van € 7.895,18.
9.8.1
Het hof heeft in voormeld tussenarrest (rov. 6.10.4) vastgesteld dat [appellante] niet gemotiveerd heeft betwist dat zij ter zake effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1.] een koersverlies van € 4.487,52 heeft geleden. In voormeld tussenarrest (rov. 6.10.2) heeft het hof voorts vastgesteld dat [appellante] niet, althans niet gemotiveerd, heeft betwist dat de effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2.] op of omstreeks 7 mei 2001 is geëindigd met een koerswinst van € 1.318.74, en dat derhalve van de juistheid van dit bedrag wordt uitgegaan. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist.
9.8.2
[appellante] heeft in haar antwoordakte na tussenarrest de hoogte van laatstgenoemd bedrag alsnog betwist. Zij stelt thans dat de koerswinst € 1.305,33 bedroeg en dat zij het bedrag dat resteerde na verrekening van de achterstanden op de contracten [contractnummer 2.] en [contractnummer 1.], zijnde € 681,57, nooit heeft ontvangen.
9.8.3
Het hof ziet geen aanleiding terug te komen op voormelde in 6.10.2. (en hiervoor in 9.8.1) gegeven bindende eindbeslissing. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] niet in staat was reeds aanstonds na de akte van [Investments] van 11 maart 2009 de juistheid van het door [Investments] genoemde bedrag van € 1.318,74 te betwisten. Het hof merkt daarbij op dat [appellante] het bedrag van € 1.318,74 ook zelf noemt in haar akte van 13 mei 2009, zij het dat [appellante] daarin niet aangeeft dat het hier om een koerswinst uit hoofde van contractnummer [contractnummer 2.] zou gaan. Dit bedrag was overigens ook reeds weergegeven op de Duisenberg-berekening van 9 september 2008 (prod. 1 conclusie van repliek).
Het hof zal derhalve uitgaan van het door [Investments] aan de hand van voormelde koerswinst (en koersverlies uit hoofde van contractnummer [contractnummer 1.]) berekende koersresultaat en de daarop gebaseerde Duisenbergvergoeding van € 2.112,63.
Het hof zal voorbijgaan aan de door [appellante] eerst bij antwoordakte na tussenarrest ingenomen stelling dat zij het bedrag dat, naar haar zeggen, na verrekening van de achterstanden uit hoofde van de beide overeenkomsten resteerde, nooit zou hebben ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] niet eerder in staat zou zijn geweest om van deze beweerde verrekening opgave te doen. Nog daargelaten het feit dat [appellante] deze stelling niet nader heeft onderbouwd, zal het hof hieraan, als zijnde tardief aangevoerd, voorbijgaan.
9.9.1
Het hof heeft in het tussenarrest [Investments] in de gelegenheid gesteld schriftelijk bewijs te leveren van haar stelling dat na het opmaken van de eindafrekening een aanvankelijk geïncasseerde termijn van € 113,68 (termijn 43) is gestorneerd.
9.9.2
[Investments] heeft bij akte na tussenarrest (prod. 1) een uitdraai uit het klantinformatiesysteem van Dexia overgelegd. Het betreft hier een uitdraai van relatienummer [relatienummer] ten name van [appellante]. [appellante] heeft niet betwist dat de onderhavige effectenlease-overeenkomsten onder dit relatienummer, dat overigens ook is vermeld op de eindafrekening van 6 augustus 2003, bij Dexia waren geadministreerd. [Investments] heeft gesteld dat zij niet gerechtigd is tot de bankadministratie van Dexia en dat Dexia ook geen bankafschriften aan [Investments] ter beschikking heeft gesteld.
9.9.3
Op de uitdraai van relatienummer [relatienummer] ten name van [appellante] is vermeld dat na de beëindiging van de effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1.] op 6 augustus 2003, en dus na het opmaken van de eindafrekening, op 20 augustus 2003 ter zake dit contractnummer een bedrag van € 113,68 is gestorneerd.
Het had vervolgens op de weg van [appellante] gelegen de juistheid van deze uitdraai en in het bijzonder dat op 20 augustus 2003 een termijn van € 113,68 is gestorneerd, gemotiveerd te betwisten, wat zij heeft nagelaten. Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat op 20 augustus 2003 een eerder betaalde termijn van € 113,68 is gestorneerd. Dit bedrag kan aldus worden meegenomen in de berekening van het verschuldigde bedrag.
9.10.
De slotsom luidt dat de door [Investments] gevorderde hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 9.827,38 minus € 2.112,63 minus € 26,64 minus € 46,55 plus € 113,68 is) € 7.755,24. [appellante] heeft niet gegriefd tegen de toewijzing door kantonrechter van de buitengerechtelijke kosten van € 833,00, zodat dit bedrag eveneens in hoger beroep toewijsbaar is.
9.11.
[Investments] heeft de wettelijke rente over de gevorderde hoofdsom van € 7.895,18 tot 10 januari 2008 berekend op een bedrag van € 568,45. [Investments] heeft evenwel in midden gelaten met ingang van welke datum wettelijke rente over de hoofdsom is berekend en gevorderd. Het hof zal bij gebreke van concrete aanwijzingen de wettelijke rente over de toewijsbare hoofdsom van € 7.755,24 derhalve toewijzen vanaf de in het petitum van de inleidende dagvaarding genoemde datum van 10 januari 2008.
Het hof ziet in hetgeen [appellante] in haar antwoordakte na tussenarrest heeft aangevoerd geen aanleiding de wettelijke rente eerst vanaf 1 februari 2010 toe te wijzen. [appellante] miskent overigens met deze eerst bij antwoordakte naar voren gebrachte bezwaren dat de gevorderde rentetermijnen en de restanthoofdsom reeds per 6 augustus 2003 contant zijn gemaakt, zodat van een dubbele berekening van (wettelijke) rente over de toewijsbare hoofdsom geen sprake is.
9.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven grotendeels falen. Nu het hof de hoofdsom zal toewijzen tot een bedrag van € 7.755,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2008, dient het eindvonnis in zoverre te worden vernietigd. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het eindvonnis in zijn geheel vernietigen.
Het tussenvonnis van 13 juli 2011 zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep.
10. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van 13 juli 2011;
vernietigt het eindvonnis van 22 februari 2012 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [Investments] van een bedrag van € 8.588,24, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 7.755,24 vanaf 10 januari 2008 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Investments] worden begroot:
op € 1.976,19 aan verschotten en op € 1.000,00 voor kosten advocaat in eerste aanleg;
op € 666,00 aan verschotten en op € 948,00 voor kosten advocaat in het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
wijst de vordering van [Investments] voor het overige af;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 april 2014.
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
gebondenheid aan verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst staat. Berekening van de resterende termijnen (uit hoofde van de Profit Effect-overeenkomst) bij beëindiging van de overeenkomst door Dexia.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.105.570/01
arrest van 3 september 2013
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.L.M. van Gastel te Helmond,
tegen
de vennootschap naar Iers recht,
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te [vestigingsplaats], Ierland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest in het incident van 9 oktober 2012 in het hoger beroep van de door de rechtbank '-s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, onder zaaknummer 566934 2031/08 gewezen vonnissen van 11 februari 2009, 22 juli 2009, 9 december 2009, 13 juli 2011 en 22 februari 2012.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] en Varde.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest in het incident van 9 oktober 2012, waarbij de vordering van [appellante] in het incident is afgewezen;
- de memorie van antwoord met één productie.
Partijen hebben arrest gevraagd.
6. De verdere beoordeling
6.1.
De grieven richten zich niet tegen de door kantonrechter in het vonnis van 22 juli 2009 in rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.3. vastgestelde feiten. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
6.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
( i) Op of omstreeks 8 mei 1998 is [appellante] met een rechtsvoorganger van Dexia Nederland N.V. (hierna: Dexia) een effectenlease-overeenkomst aangegaan (met contractnummer [contractnummer 1.]). De uit hoofde van deze overeenkomst door [appellante] verschuldigde maandelijkse termijnen van f 207,38 werden afgeschreven van een ten name van [appellante] geadministreerde bankrekening met nummer [bankrekeningnummer].
Deze overeenkomst is op of omstreeks 7 mei 2001 geëindigd.
(ii) Op of omstreeks 13 januari 2000 heeft Dexia een tussen [appellante] en Dexia aangegane effectenlease-overeenkomst opgesteld (met contractnummer [contractnummer 2.]), genaamd Profit Effect (prod. 2 bij inleidende dagvaarding). Onder deze overeenkomst zijn handtekeningen geplaatst onder het kopje “Handtekening lessee” en onder het kopje “Handtekening echtgeno(o)t(e).”
Deze overeenkomst had betrekking op het door [appellante] leasen van effecten tot een totale aankoopsom van € 11.001,60 en had een looptijd van 120 maanden. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was rente verschuldigd tot een totaalbedrag van € 13.641,60. Beide bedragen vormden de leasesom van € 24.643,20. Deze diende te worden voldaan in 36 gelijke maandtermijnen van € 113,68 (f 250,52) en in 84 opvolgende maandtermijnen (waarvan de hoogte na ommekomst van de eerste 36 maanden nader zou worden vastgesteld), een bedrag van € 45,38 op of omstreeks de 119e maand, en een restantbedrag van € 10.956,22 als slottermijn.
De maandelijkse termijnen van f 250,52 (€ 113,68) zijn vanaf februari 2000 afgeschreven van voormelde bankrekening van [appellante].
Dexia heeft de overeenkomst in verband met een betalingsachterstand van [appellante] op of omstreeks 6 augustus 2003 beëindigd. Blijkens de door Dexia opgestelde eindafrekening (prod. 1 bij conclusie van repliek) resteerde uit hoofde van de overeenkomst een door [appellante] aan Dexia te betalen bedrag van € 9.967,32.
(iii) [appellante] was ten tijde van het aangaan respectievelijk het opstellen van voormelde effectenlease-overeenkomsten gehuwd met [ex-echtgenoot van appellante] (hierna: [ex-echtgenoot van appellante]).
(iv) [ex-echtgenoot van appellante] heeft bij aan Dexia gerichte brieven van 8 maart 2001, 16 oktober 2001 en 30 mei 2007 (prod. 1, 2 en 3 bij conclusie van antwoord) bezwaar gemaakt tegen de (automatische) incasso van f 250,52 uit hoofde van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2.].
( v) Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) de tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties gesloten WCAM-overeenkomst, zoals gewijzigd bij aanvullende overeenkomst van 8 mei 2006 (inclusief haar Bijlage A), verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die overeenkomst. In deze beschikking is bepaald binnen welke termijn na de bekendmaking de gerechtigden konden laten weten niet gebonden te willen zijn aan de verbindendverklaring als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW. Gezien de datum van bekendmaking diende de zogeheten opt-outverklaring vóór 1 augustus 2007 bij de in de WCAM-overeenkomst aangewezen notaris mr. [notaris] te worden afgelegd.
(vi) Dexia heeft haar vorderingen op [appellante] aan Varde gecedeerd. Bij brief van 10 januari 2008 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding) is namens Varde de overdracht van de betreffende vorderingen uit hoofde van de effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2.] aan [appellante] medegedeeld.
6.3.
Varde heeft [appellante] in rechte betrokken en gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.647,91(bestaande uit een hoofdsom van € 7.895,18, vermeerderd met de wettelijke rente tot 10 januari 2008 en buitengerechtelijke kosten ad € 1.184,28), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 10 januari 2008.
6.4.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [appellante] heeft allereerst betwist dat zij de onderhavige overeenkomst (met contractnummer [contractnummer 2.]) met Dexia heeft gesloten. De onder de overeenkomst geplaatste handtekeningen zouden, aldus [appellante], niet door haar en [ex-echtgenoot van appellante] zijn geplaatst. [appellante] heeft zich er voorts op beroepen dat zij tijdig, bij brief van 6 juli 2007, een opt-outverklaring heeft afgelegd bij notaris mr. [notaris]. [appellante] heeft tot slot de hoogte van het door Varde gevorderde bedrag betwist.
6.5.
Bij vonnis van 28 april 2010 heeft de kantonrechter een deskundigenbericht gelast naar de echtheid van de betwiste handtekeningen van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] onder voormelde effectenlease-overeenkomst van 13 januari 2000, en mevrouw R. ter Kuile-Haller ter zake tot deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in haar deskundigenbericht van 21 december 2010 geconcludeerd dat de betwiste handtekening van [appellante] onder de overeenkomst hoogstwaarschijnlijk is vervaardigd door haarzelf en dat de betwiste handtekening van [ex-echtgenoot van appellante] hoogstwaarschijnlijk niet door hem zelf is vervaardigd, maar dat hier sprake is van nabootsing. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 13 juli 2011 de conclusies van de deskundige overgenomen en bewezen geacht dat [appellante] de effectenlease-overeenkomst van 13 januari 2000 met Dexia is aangegaan.
In het vonnis van 13 juli 2011 heeft de kantonrechter voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat [ex-echtgenoot van appellante] tijdig de nietigheid van de overeenkomst heeft ingeroepen en dat aldus vaststaat dat de overeenkomst in stand is gebleven.
De kantonrechter heeft bij laatstgenoemd vonnis Varde toegelaten te bewijzen dat de opt-outverklaring van [appellante] niet (tijdig) is ontvangen door notaris mr. [notaris]. Bij het eindvonnis van 22 februari 2012 heeft de kantonrechter, naar het hof begrijpt, geoordeeld dat Varde is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [appellante] tijdig een opt-outverklaring heeft afgelegd bij notaris mr. [notaris].
De kantonrechter heeft de gevorderde hoofdsom (met rente) vervolgens toegewezen en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 833,00, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.6.
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen voormelde vonnissen van 11 februari 2009, 22 juli 2009 en 9 december 2009, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6.7.
De grieven richten zich evenmin tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] niet tijdig een (rechtsgeldige) opt-outverklaring heeft afgelegd, zodat dit oordeel in hoger beroep tot uitgangspunt wordt genomen.
het deskundigenonderzoek
6.8.1
Het hof zal eerst grief 3 bespreken. In deze grief stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte de conclusie van de deskundige Ter Kuile-Haller heeft gevolgd dat de handtekening van [appellante] onder de effectenlease-overeenkomst van 13 januari 2000 hoogstwaarschijnlijk door haarzelf is vervaardigd.
6.8.2
[appellante] stelt in de toelichting op deze grief dat volgens de deskundige Varde een handtekening had nagebootst. [appellante] stelt voorts dat er een verschil is tussen de handtekening die op het aanvraagformulier was geplaatst en de handtekening onder de effectenlease-overeenkomst, en dat gezien deze omstandigheden de kantonrechter had moeten oordelen dat de kwalificatie “hoogstwaarschijnlijk” te weinig overtuiging bevatte. Subsidiair heeft [appellante] een verzoek gedaan tot het gelasten van een nieuw onderzoek door een deskundige. Aan deze deskundige dient dan ook het origineel van het door Varde overgelegde aanvraagformulier dient te worden voorgelegd. Ingeval deze deskundige constateert dat ook deze handtekening is nagebootst, moet het ervoor worden gehouden dat de handtekening onder de effectenlease-overeenkomst een toevallig sterk gelijkende nabootsing is geweest.
6.8.3
Het hof overweegt als volgt. De deskundige heeft in haar rapport geconcludeerd dat bij de betwiste handtekening van [ex-echtgenoot van appellante], gelet op de uitvoering en de verschillen, sprake is van nabootsing. Door wie de handtekening van [ex-echtgenoot van appellante] zou zijn nagebootst concludeert de deskundige in het geheel niet. De deskundige concludeert slechts dat bij de nabootsing een voorbeeldhandtekening van [ex-echtgenoot van appellante] ter beschikking moet hebben gestaan. Dat Varde, aan wie in 2008 de rechten van Dexia op [appellante] zijn gecedeerd, de handtekening van deze in 2000 gesloten effectenlease-overeenkomst zou hebben nagebootst en daarbij over een voorbeeldhandtekening van [ex-echtgenoot van appellante] zou hebben beschikt, komt het hof volstrekt ongeloofwaardig voor. Het hof zal reeds hierom aan deze, niet onderbouwde, stelling voorbijgaan.
De deskundige heeft, anders dan Van Broek stelt, niet geconcludeerd dat er een verschil is tussen de betwiste handtekening van [appellante] op het aanvraagformulier en de handtekening onder de effectenleaese-overeenkomst. De deskundige heeft blijkens haar rapport geconstateerd dat de handtekening op het aanvraagformulier qua uitvoering overeenkomsten vertoont met de beschikbaar gestelde vergelijkingshandtekeningen van [appellante], doch geeft aan dat zij, gezien het feit dat slechts een kopie van het aanvraagformulier aan haar ter beschikking is gesteld, geen optimaal onderzoek kan verrichten naar de handtekening op het aanvraagformulier en daarom geen oordeel kan geven over de waarschijnlijkheidsgraad van die handtekening.
Met betrekking tot de betwiste handtekening van [appellante] onder de originele effectenlease-overeenkomst geeft de deskundige echter een gemotiveerd en, naar de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, overtuigend oordeel over de waarschijnlijkheidsgraad. De deskundige schrijft hierover in haar rapport: “Bij nader onderzoek zijn in de lijnvoering van de diverse te onderscheiden schrifteenheden geen onregelmatigheden waargenomen. Evenmin komen radeersporen of sporen van vooroefening voor. () Zij maakt eveneens een vlot geplaatste indruk. Er zijn in de lijnvoering geen onregelmatigheden gesignaleerd.” De deskundige concludeert vervolgens dat de betwiste handtekening onder de effectenlease-overeenkomst hoogstwaarschijnlijk door [appellante] zelf is geplaatst.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de bevindingen en de conclusies van de deskundige ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof ziet derhalve geen aanleiding tot het gelasten van een nieuw deskundigenonderzoek.
Het hof volgt aldus het gemotiveerde oordeel van de deskundige en neemt de gronden waarop dit berust over nu deze argumentatie het hof overtuigend voorkomt (HR 8 juli 2011, LJN: BQ3514).
Dit betekent dat in rechte is komen vast te staan dat Dexia en [appellante] op of omstreeks 13 januari 2000 voormelde effectenlease-overeenkomst (met contractnummer [contractnummer 2.]) zijn aangegaan.
6.9.1
De grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ex-echtgenoot van appellante] niet tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de effectenlease-overeenkomst van 13 januari 2000.
6.9.2
Deze grieven behoeven geen inhoudelijke behandeling. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In artikel 14.1. van de verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst is bepaald dat, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, gerechtigden aan Dexia kwijting verlenen ter zake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenlease-overeenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt of anderszins het aangaan daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van dergelijke vorderingen. Het hof Amsterdam heeft in zijn beschikking van 25 januari 2007 in rechtsoverwegingen 5.20. en 5.21. ter zake overwogen dat uit artikel 14 van de WCAM-overeenkomst volgt dat als eenmaal de WCAM-overeenkomst verbindend is geworden de beleggers en hun eega’s die niet zijn uitgestapt óók hun vorderingen in verband met overeenkomsten die reeds door een buitengerechtelijke verklaring van de belegger of zijn eega zijn vernietigd, hebben prijsgegeven. De WCAM-overeenkomst is immers een vaststellingsovereenkomst en dus een overeenkomst waarbij de partijen ter beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, welke vaststelling bestemd is om ook te gelden voor zover zij mocht afwijken van de tevoren bestaande rechtstoestand (artikel 7:900 lid 1 BW).
Ten aanzien van de vraag of de effectenlease-overeenkomst voor de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, bestond tussen partijen onzekerheid in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW. Deze onzekerheid was vatbaar voor beëindiging door een vaststellingsovereenkomst, tot welke categorie overeenkomsten de WCAM-overeenkomst gerekend moet worden.
Nu [appellante] en/of [ex-echtgenoot van appellante], die naar in rechte vaststaat zich niet op de voet van art. 7:908 lid 2 BW aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst hebben onttrokken, als gerechtigden gelden in de zin van die overeenkomst, zijn zij hieraan gebonden. Dit betekent dat de vordering van Varde uit hoofde van de WCAM-overeenkomst in beginsel toewijsbaar is (vgl. HR 28 januari 2011, LJN: BO5822).
6.10.1
Grief 4 richt zich tegen de toewijzing van de door Varde gevorderde hoofdsom. [appellante] stelt dat de kantonrechter ten onrechte de door haar in de akte van 13 mei 2009 gemaakte berekeningen van de hoofdsom niet in de overwegingen heeft betrokken.
6.10.2
Het hof overweegt als volgt. Varde is bij de berekening van de verschuldigde hoofdsom uitgegaan van de door Dexia op of omstreeks 6 augustus 2003 gemaakte eindafrekening. Blijkens deze eindafrekening zou [appellante] een bedrag van € 9.967,32 aan Dexia zijn verschuldigd. Varde heeft in de akte van 11 maart 2009 de door haar gevorderde hoofdsom van € 7.895,18 nader gespecificeerd.
[appellante] heeft erkend (zoals in de eindafrekening is vermeld) dat op het moment van de beëindiging van de overeenkomst: 1) nog 77 door [appellante] te betalen maandelijkse termijnen resteerden; 2) sprake was een achttal achterstallige termijnen; en 3) 35 maandelijkse termijnen van de bankrekening van [appellante] waren geïncasseerd.
[appellante] heeft voorts niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat de eerder door [appellante] aangegane effectenlease-overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1.] op of omstreeks 7 mei 2001 is geëindigd met een koerswinst van € 1.318.74, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.
6.10.3
Ingevolge artikel 4. en verder van de WCAM-overeenkomst wordt ter zake een effectenlease-overeenkomst als de onderhavige een vergoeding toegekend van 66,67% van de restschuld, tenzij Dexia binnen drie jaar en zes maanden na het aangaan van de effectenleaseovereenkomst een Eega-brief heeft ontvangen. De vergoeding is in dat laatste geval 100% van de restschuld. Blijkens de bij de WCAM-overeenkomst behorende bijlage A wordt onder een restschuld verstaan het negatieve verschil tussen de aankoopwaarde van de effecten en de verkoopwaarde van de effecten op het moment van de beëindiging van de overeenkomst. De vergoeding dient aldus, anders dan [appellante] beweert, niet te worden berekend over de totale leasesom en/of achterstallige of nog verschuldigde maandtermijnen op het moment van de beëindiging van de overeenkomst.
In artikel 11. van de WCAM-overeenkomst is bepaald dat, indien zoals in het onderhavige geval een contractant twee of meer effectenlease-overeenkomsten met Dexia is aangegaan, koerswinsten worden verrekend met koersverliezen en dat over dit saldo (het koersresultaat) de aan de contractant toekomende vergoeding (als bedoeld in artikel 4. en verder van de WCAM-overeenkomst) wordt berekend. In bijlage A bij de WCAM-overeenkomst wordt het koersverlies op gelijke wijze berekend als de restschuld. Koerswinst wordt volgens de bijlage gedefinieerd als het verschil tussen de aankoopwaarde en de verkoopwaarde van de effecten, indien dit een positief bedrag oplevert.
6.10.4
[appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat de verkoopwaarde van de effecten van de overeenkomst van 13 januari 2000 op het moment van de beëindiging € 6.514,08 was (zoals vermeld in de eindafrekening). Vaststaat dat de aankoopwaarde van de effecten € 11.001,60 was, zodat [appellante] ter zake dit contract een koersverlies heeft geleden van € 4.487,52. Op dit bedrag dient, zoals hiervoor is uiteengezet, de door [appellante] behaalde koerswinst van € 1.318,74 uit hoofde van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1.] in mindering te worden gebracht. Over dit koersresultaat van (€ 4.487,52 minus € 1.318,74 is) € 3.168,78 heeft Varde (Dexia) een vergoeding toegekend van 66,67%, waardoor de vergoeding uitkomt op een bedrag van € 2.112,63.
Het hof acht de hoogte van de aan [appellante] toegekende vergoeding in overeenstemming met artikel 4. en verder van WCAM-overeenkomst. Hierin is immers bepaald dat slechts 100% van de restschuld (in casu het koersresultaat) wordt vergoed indien Dexia binnen drie jaar en zes maanden na het aangaan van de effectenleaseovereenkomst een Eega-brief heeft ontvangen. In bijlage A bij de WCAM-overeenkomst wordt Eega-brief gedefinieerd als een brief van een Eega aan Dexia waarin met betrekking tot een effectenlease-overeenkomst kennelijk beoogd is een beroep te doen op de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 1:89 juncto artikel 1: 88 BW.
Naar het oordeel van het hof kunnen de brieven van [ex-echtgenoot van appellante] aan Dexia van 8 maart 2001 en 16 oktober 2001 (zie rov. 6.2 sub (iv)) waarin [ex-echtgenoot van appellante] bezwaar maakt tegen de maandelijkse incasso van f 250,52 uit hoofde van de (hem onbekende) overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2.] en om opheldering vraagt, geenszins worden aangemerkt of begrepen als een brief waarin [ex-echtgenoot van appellante] de vernietigbaarheid van de overeenkomst inroept in verband het ontbreken van zijn (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van die overeenkomst.
Varde (Dexia) heeft de vergoeding derhalve terecht gesteld op 66,67% van het koersresultaat, zijnde € 2.112,63.
6.10.5
Blijkens de akte van Varde van 11 maart 2009 is na het opmaken van de eindafrekening een aanvankelijk geïncasseerde termijn van € 113,68 (termijn 43) gestorneerd. Nu [appellante] zulks kennelijk betwist (zij stelt immers dat 35 termijnen zijn betaald), dient Varde, op wie de bewijslast drukt van de beweerde stornering, ter zake bewijs te leveren. Naar het oordeel van het hof kan Varde dit bewijs leveren door overlegging van het rekeningafschrift (van Dexia) waaruit blijkt dat de 43e termijn is gestorneerd.
6.10.6
Blijkens de eindafrekening en de door [appellante] gemaakte berekening in haar akte van 13 mei 2009 verschillen partijen van mening over de wijze waarop de op het moment van de beëindiging van de overeenkomst nog resterende 77 termijnen moeten worden berekend. Volgens de eindafrekening zijn deze termijnen à € 113,68 contant gemaakt tegen 5% en is [appellante] ter zake een bedrag van € 7.500,35 verschuldigd. In de eindafrekening is ook de restanthoofdsom contant gemaakt en op een bedrag van € 7.998,97 gesteld.
[appellante] heeft erop gewezen dat ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de effectenlease-overeenkomst van 13 januari 2000 in geval van vervroegde beëindiging van de overeenkomst een korting zou worden verleend van 50% op de resterende maandelijkse termijnen. Volgens [appellante] dienen de resterende 77 termijnen aldus op een bedrag van 77 x € 56,84, zijnde € 4.376,68 te worden gesteld.
6.10.7
Het hof zal Varde in de gelegenheid stellen haar beweegreden toe te lichten waarom zij (althans Dexia) de 77 resterende termijnen contant heeft gemaakt en niet, zoals [appellante] aangeeft, de kortingsregeling, zoals omschreven in artikel 2 van de overeenkomst, heeft toegepast. Om redenen van efficiency zal Varde reeds een alternatieve berekening dienen op te stellen waarbij wordt uitgegaan van bedoelde kortingsregeling.
Varde zal daartoe eerst een akte mogen nemen, waarop [appellante] bij antwoordakte kan reageren.
7. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van
11 februari 2009, 22 juli 2009 en 9 december 2009;
verwijst de zaak naar de rol van 1 oktober 2013 voor akte aan de zijde van Varde met de hiervoor in 6.10.5 en 6.10.7 vermelde doeleinden, waarna [appellante] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door J.Th. Begheyn, S. Riemens en P.M. Arnoldus-Smit en in openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2013.
sheer