Hof Den Haag, 08-10-2014, nr. 200.143.852/01, 200.143.853/01 en 200.143.852/02
ECLI:NL:GHDHA:2014:3261
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-10-2014
- Zaaknummer
200.143.852/01, 200.143.853/01 en 200.143.852/02
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3261, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑10‑2014; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Wetingang
art. 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2015/51
JIN 2014/211 met annotatie van T.C.P. Christoph
Uitspraak 08‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Voorziening 223 Rv. Berekening behoefte van meerdere kinderen; samengesteld nieuw gezin. Alimentatie naar behoefte en draagkracht verdeeld. Rapportage over zorgregeling; langslepende zaak; verdeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 oktober 2014
Zaaknummers : 200.143.852/01, 200.143.853/01 en 200.143.852/02
Rekestnummers rechtbank : F1 RK 12-2288 en FA RK 13-1266
Zaaknummers rechtbank : 404414 en 418463
[De vrouw],
wonende te[woonplaats 1],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.J.D. Kentie te Breda,
tegen
[de man],
wonende te[woonplaats 2],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Fleumer te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 19 maart 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 december 2013 van de rechtbank Rotterdam, bij het hof ingeschreven onder zaaknummers 200.143.852/01 (nevenvoorzieningen) en 200.143.853/01 (verdeling).
De man heeft op 16 mei 2014 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 30 juni 2014 een verweerschrift in incidenteel appel, tevens incidenteel verzoek, tevens houdende een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 juncto 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) ingediend.
Het incidenteel verzoek, tevens houdende het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.143.852/02, beschouwt het hof als een aanvulling casu quo wijziging van reeds ingenomen stellingen in de hoofdprocedure, zodat het hof het verzoek als zodanig in de hoofdprocedure zal betrekken.
De man heeft op 17 juli 2014 een verweerschrift op het verzoek tot “voorlopige voorzieningen” ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- -
op 2 april 2014 een brief van 1 april 2014 met bijlagen;
- -
op 17 juni 2014 een V-formulier van 16 juni 2014 met bijlage;
- op 7 augustus 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 14 augustus 2014 een brief van 13 augustus 2014 met bijlagen.
De zaak is op 21 augustus 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarigen [sub 1], geboren te [geboorteplaats ][in ]2007, en [sub 2], geboren te[geboorteplaats ] [in ] 2009, hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, vastgesteld. Voor de inhoud van die regeling verwijst het hof naar de beslissing van de rechtbank.
Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 23,- per maand per kind, naast de helft van de netto kosten voor de kinderopvang.
De verzoeken tot verdeling van de gemeenschap van goederen zijn afgewezen.
Behoudens ten aanzien van de echtscheiding is de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking[in ] 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1.
In geschil zijn de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarigen, de regeling inzake de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling), de verdeling van de gemeenschap van goederen en de medewerking van de man aan de notariële levering van de echtelijke woning.
2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de kinderalimentatie, de zorgregeling, de verdeling van de gemeenschap van goederen en de notariële levering van de echtelijke woning en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2010 te bepalen
op € 325,- per maand per kind (naast de overeengekomen helft van de kosten van de
kinderopvang), althans te bepalen op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren;
- de zorgverdeling met betrekking tot de kinderen opnieuw vast te stellen in die zin, dat de kinderen in de ene week van vrijdag na school (althans 09.00 uur) tot zaterdagochtend 10.30 uur bij de man verblijven en in de andere week van vrijdag na school (althans vrijdagochtend 09.00 uur) tot zondagavond 18.00 uur.
Voor het overige verzoekt de vrouw de overeengekomen en door de rechtbank vastgestelde verdeling van vakanties en feestdagen te handhaven, en als aanvulling te bepalen dat de kortere vakanties beginnen op zaterdagochtend 10.30 uur en doorlopen tot de zondag een week later om 18.00 uur;
- -
de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen zoals omschreven door de vrouw en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om nog een maand voorafgaand aan de mondelinge behandeling een aanvullend verzoek te mogen doen omtrent de wijze van verdeling;
- -
haar verzoek, om de man te veroordelen om binnen een maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zijn medewerking te verlenen aan de notariële levering van de echtelijke woning, alsnog toe te wijzen.
3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken ongegrond te verklaren, en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor zover het verzoek van partijen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, de verdeling vast te stellen conform een nader daartoe door de man, uiterlijk een maand voorafgaand aan de mondelinge behandeling, in te dienen voorstel.
Incidenteel verzoek voorlopige voorzieningen
4.
Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de vrouw onder verwijzing naar artikel 223 juncto 353 Rv een incidenteel verzoek tevens verzoek voorlopige voorzieningen gedaan. De vrouw heeft daarbij een variant voorgesteld op de bestaande zorgregeling.
Het hof is van oordeel dat een vordering, gebaseerd op artikel 223 Rv., niet mogelijk is in een verzoekschriftprocedure, te meer nu het gaat om een echtscheidingszaak, een ander wettelijk systeem van voorlopige voorzieningen voor handen is en niet gesproken kan worden van zodanige spoed, dat afzonderlijk en voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak daarop zou moeten worden beslist. Dit verzoek zal op die gronden worden afgewezen.
Zorgregeling
5.
Vaststaat dat de door de rechtbank vastgestelde, ruime zorgregeling al enige tijd loopt en door beide partijen wordt nagekomen. Nog afgezien van het feit dat de vrouw zich met die zorgregeling niet kan verenigen, heeft de vrouw in het op 30 juni 2014 ingediende verzoek medegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat de huidige regeling te onrustig is voor de minderjarigen en tot veel stress bij hen leidt, met als gevolg dat zij thans de hierboven genoemde zorgregeling bepleit. Volgens de vrouw geven de minderjarigen aan doordeweeks niet naar de man te willen en zowel uit de stukken als het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vrouw zich met name ernstig zorgen maakt over [de minderjarige sub 1]. Zij verwijst daartoe naar het verslag van de maatschappelijk werkster (productie III bij bovengenoemd verzoek), die onder meer werkzaam is op de school van [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2]. Volgens de vrouw heeft zij wekelijks twee huilende kinderen om zich heen wanneer zij naar de man moeten. Bovendien stelt de vrouw dat niet aan [de minderjarige sub 1] is uit te leggen dat hij van zijn vader niet op voetbal mag, ondanks het feit dat hij dat heel graag wil. De vrouw maakt zich zorgen om de agressieve houding en het verbale geweld van de man. Een goede communicatie tussen de ouders ontbreekt en de vrouw zou graag weer professionele ondersteuning willen hebben van de eerder ingeschakelde mediator mevrouw [naam mediator]. Gezien de last die de minderjarigen ervaren en de strijd tussen partijen heeft de vrouw verzocht om een psycholoog tot bijzondere curator te benoemen indien de man niet instemt met begeleiding door mevrouw [naam mediator].
6.
De man ziet in de inhoud van de mail van de maatschappelijk werkster onvoldoende aanleiding om tot een wijziging van de zorgregeling over te gaan. Partijen en de minderjarigen zijn gewend aan de huidige regeling en de man heeft het gevoel dat hij met de gewenste zorgregeling volledig buiten spel wordt gezet, uitsluitend vanwege aantijgingen van de vrouw. De man erkent dat de opvoedingsstijlen van partijen uiteen lopen, maar dat was ook al zo ten tijde van het huwelijk. Uit een tussentijds verslag van de maatschappelijk werkster is inmiddels gebleken dat het inmiddels veel beter gaat met [de minderjarige sub 1]. De man heeft vergeefs geprobeerd om met de vrouw tot overleg te komen en hij voert daartoe aan dat hij geen reactie heeft gehad op zijn aan de vrouw gestuurde mail als reactie op de mail van de maatschappelijk werkster.
7.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, die kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. Vast staat dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling reeds enige tijd loopt. Het hof kan echter thans niet beoordelen of die regeling in het belang van de minderjarigen is. Partijen zijn ieder een andere mening toegedaan over welke zorgregeling het meest in het belang van de minderjarigen is. Vanwege de hevige strijd tussen de ouders, die het hof ook ter zitting heeft waargenomen, dreigen de kinderen klem en verloren te raken. Partijen staan in hun standpunten lijnrecht tegenover elkaar waarbij zij de belangen van de minderjarigen uit het oog dreigen te verliezen. Zo maakt de vrouw zich ernstig zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige sub 1], terwijl de man ter zitting van het hof heeft medegedeeld dat hij [de minderjarige sub 1] ervaart als een vrolijk kind zonder problemen. Het hof acht zich dan ook niet in staat om thans reeds tot een definitieve beslissing te komen over een zorgregeling. Om die reden zal het hof de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, locatie Rotterdam, verzoeken onderzoek te doen naar de vraag welke zorgregeling het meest in het belang van de minderjarigen is en het hof daarover te rapporteren en te adviseren. De raad dient bij dit onderzoek de sociale omgeving van partijen en de minderjarigen te betrekken. Gebleken is dat partijen vergeefs drie pogingen hebben ondernomen om door middel van mediation tot een oplossing van hun geschillen te komen. Gelet op de aard van de zaak merkt het hof op dat het de raad vrij staat, indien daartoe aanleiding wordt gezien, een beschermingsonderzoek te verrichten. Het hof ziet in dit stadium (voornamelijk vanwege de strijd tussen de ouders) geen meerwaarde in de benoeming van een bijzondere curator maar laat het aan de raad over om te bezien of een eventuele benoeming van een bijzondere curator in het onderzoek wordt betrokken dan wel in het belang van de minderjarigen wordt geacht.
8.
In afwachting van het rapport en advies van de raad zal het hof de behandeling van de zaak ter zake de zorgregeling aanhouden tot 31 januari 2015 pro forma. Het hof zal zo nodig op een nadere terechtzitting het rapport van de raad met partijen en de raad bespreken.
9.
Aangezien de huidige zorgregeling loopt, ziet het hof geen aanleiding om deze gedurende het onderzoek van de raad te wijzigen, met dien verstande dat het hof ten aanzien van de zorgregeling gedurende de vakanties - nu partijen daar duidelijkheid over willen - zal bepalen dat deze op maandagochtend ingaan en eindigen op zondagavond 18.00 uur.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
10.
Hoewel de vrouw zich aanvankelijk heeft verzet tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum van de kinderalimentatie en de als gevolg daarvan gehanteerde richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen, zoals die gelden per 1 april 2013, heeft betwist, heeft zij ter terechtzitting medegedeeld dat zij zich alsnog kan verenigen met de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum, te weten 11 maart 2014, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit brengt met zich dat dit onderdeel geen bespreking meer behoeft, alsmede dat de rechtbank terecht de nieuwe richtlijnen tot uitgangspunt heeft genomen.
Behoefte
11.
De behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van € 597,- per maand per kind, vermeerderd met de kosten kinderopvang, staat als niet bestreden vast. Weliswaar zijn partijen het er over eens dat de behoefte van één van de kinderen moet worden verhoogd met de kosten van een glutenvrij dieet, maar het houdt partijen verdeeld of in zoverre rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 40,- per maand (overeenkomstig de stelling van de man en het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag) dan wel € 50,- per maand (overeenkomstig de stelling van de vrouw).
12.
Naar het oordeel van het hof kunnen de door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken met betrekking tot het glutenvrij dieet niet leiden tot het in aanmerking nemen van een bedrag van € 50,- per maand aan extra kosten. In eerste aanleg heeft de vrouw een stuk van de Belastingdienst overgelegd dat ziet op de belastingaangifte 2008 (productie 7 bij brief van 7 mei 2013). In hoger beroep heeft de vrouw slechts een door haarzelf opgesteld overzicht overgelegd met daarop vermeld enkele kosten van een glutenvrij dieet (productie e bij brief van 7 augustus 2014). De vrouw heeft echter verzuimd stukken in het geding te brengen waaruit blijkt welke bedragen feitelijk door haar worden betaald met betrekking tot het glutenvrij dieet. Gelet hierop zal het hof overeenkomstig de rechtbank en de stelling van de man een bedrag van € 40,- per maand aan extra kosten in aanmerking nemen.
Draagkracht
13.
Bij het vaststellen van de draagkracht van partijen heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw berekend op € 3.721,- per maand en het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.369,- per maand. Op basis van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + 850)) heeft de rechtbank de draagkracht van de vrouw berekend op € 1.228,- per maand en de draagkracht van de man, inclusief fiscaal voordeel, op € 1.166,- per maand.
Aan de zijde van de man heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat zijn draagkracht over drie kinderen moet worden verdeeld, zodat een draagkracht van € 777,- per maand in aanmerking is genomen.
Op basis hiervan heeft de rechtbank het aandeel van de man berekend op € 478,- per maand ofwel € 239,- per maand per kind (777 / 2005 x 1.234) en het aandeel van de vrouw op € 756,- per maand ofwel € 378,- per maand per kind (1228 / 2005 x1.234).
Rekening houdende met een zorgkorting van 35% van de behoefte heeft de rechtbank een bedrag van € 432,- in mindering laten strekken op het aandeel van de man, zodat voor hem een te betalen kinderalimentatie resteert van (€ 478 - € 432 =) € 46,- per maand ofwel € 23,- per maand per kind, zijnde het bedrag dat door de rechtbank is vastgesteld.
14.
Beide partijen hebben ter zitting van het hof erkend dat de rekenmethode die op 1 april 2013 in werking is getreden door de rechtbank juist is toegepast.
Dit neemt echter niet weg dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van de berekeningen onredelijk is. Zij heeft aangevoerd dat een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van € 23,- per maand per kind in relatie tot de voor hen te maken kosten en de inkomsten van partijen (de vrouw blijkens de jaaropgaaf 2013 € 72.023,- per jaar en de man € 61.823,- per jaar blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting 2013), mede gelet op de welstand die de kinderen gewend zijn, niet reëel is. De vrouw stelt dat van haar niet kan worden verlangd dat zij van voormelde kinderalimentatie zorgt voor de schoolkosten van de kinderen, hun sport, hobby’s, muziek, kleding, cadeautjes et cetera, terwijl de man het bedrag van de zorgkorting niet daadwerkelijk aan de kinderen besteedt. Om die reden verzoekt de vrouw het hof een passende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen vast te stellen. Ter zitting heeft zij gesteld dat een bijdrage van € 150,- per maand per kind redelijk is te achten.
15.
De man blijft bij zijn standpunt dat de rechtbank de kinderalimentatie op juiste wijze heeft berekend. Voorts merkt de man op dat hij de helft van de netto opvangkosten van de kinderen voor zijn rekening neemt. De man heeft de vrouw voorgesteld een kinderrekening te openen waar beide partijen een bedrag van € 50,- per maand op kunnen storten en waarbij zij overleg kunnen hebben over de besteding van het saldo van die rekening. Nu de vrouw dit voorstel van de hand heeft gewezen en de rechtbank de kinderalimentatie op juiste wijze heeft berekend, ziet de man geen reden om een extra bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
16.
Het hof oordeelt als volgt. Bij de berekening van de draagkracht van de man en vrouw is de rechtbank terecht uitgegaan van de forfaitaire rekenmethode. Bij de verdeling van de draagkracht van de man over zijn drie kinderen heeft de rechtbank echter ten onrechte geen rekening gehouden met het aandeel dat de nieuwe partner van de man kan bijdragen in de behoefte van hun gezamenlijke kind [de minderjarige sub 3]. Het hof zal daarom eerst de behoefte van [de minderjarige sub 3] vaststellen.
17.
Het netto besteedbare inkomen van de man bedraagt € 3.369,- per maand. Het hof berekent het netto besteedbare inkomen van de nieuwe partner van de man op € 2.195,- per maand. Hierbij is het hof uitgegaan van een jaarinkomen uit dienstbetrekking van € 33.002,-, zoals vermeld op de overgelegde loonstroken over juni en juli 2014. Verder heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gelet op het gezamenlijke netto gezinsinkomen van € 5.564,-, het aantal kinderbijslagpunten van 4, zou het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige sub 3] € 875,- bedragen. De minderjarigen maken echter ook een aantal dagen per week deel uit van het gezin van de man. Uitgaande van drie kinderen deel uitmakend van het gezin van de man zou de behoefte van [de minderjarige sub 3] op (€ 1.675,- : 3 =) € 558,33 bepaald moeten worden. Nu de behoefte voor de minderjarigen in beginsel op € 597,- is bepaald, voor één van hen dit in verband met een glutenvrij dieet met € 40,- is verhoogd tot € 637,-, en alle drie de kinderen een gelijke welstand in het gezin van de man zullen hebben, ziet het hof aanleiding de behoefte van alle drie de kinderen gelijk te stellen en zal het hof de behoefte van [de minderjarige sub 3] eveneens op € 597,- bepalen.
18.
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 2.195,- per maand van de nieuwe partner van de man, berekent het hof haar draagkracht op 70% x [2.195 – (0,3 x 2.195 + 860)] = € 474,. De draagkracht van de man bedraagt, inclusief fiscaal voordeel, € 1.166,- per maand. Dit brengt mee dat de man in de behoefte van [de minderjarige sub 3] met een bedrag van 1.166/1.640 x 597 = € 424,- dient bij te dragen en de nieuwe partner van de man met een bedrag van 474/1.640 x 597 = € 173,-.
19.
In de behoefte van de minderjarigen dienen de man en de vrouw als volgt bij te dragen. De man met 1.166/2.394 x 1.234 = € 601,- en de vrouw met 1.228/2.394 x 1.234 = € 633,-. Derhalve komt van de totale behoefte van [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2] een gedeelte van € 601,- per maand ofwel € 300,50 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 633,- per maand ofwel € 316,50 per maand per kind voor rekening van de vrouw. Rekening houdende met een zorgkorting van de man van 35%, komt op zijn aandeel in de behoefte van de minderjarigen een bedrag van (35% van € 1.234 = ) € 432,- in mindering, zodat de man een kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen van € 169,- per maand, aldus € 84,50 per maand per kind. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Verdeling van de gemeenschap van goederen
20.
Vast staat dat partijen grotendeels overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij zij als peildatum 1 april 2010 zijn overeengekomen.
21.
Beide partijen stellen dat de rechtbank ten onrechte hun verzoeken om de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen, heeft afgewezen. Ter zitting bij het hof is gebleken dat het uitsluitend nog gaat om de verdeling van de echtelijke woning en van de aandelen in de B.V. van de man.
Partijen zijn het er over eens dat de echtelijke woning en de polissen gekoppeld aan de hierna te noemen hypothecaire geldlening bij [naam hypotheekverstrekker] aan de vrouw kunnen worden toebedeeld onder de verplichting voor haar de met de woning verbonden hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, en de aandelen in de B.V. van de man aan de man, zonder verdere verrekening. De gemeenschappelijk inboedel is reeds in 2010 verdeeld.
22.
Hetgeen partijen verdeeld houdt zijn de voorwaarden waaronder de echtelijke woning en de aandelen geleverd dienen te worden. De vrouw stelt als voorwaarde dat wordt vastgesteld, dat de economische eigendom van de echtelijke woning vanaf het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen in 2010 aan haar toebehoort. Bovendien wil de vrouw bij toedeling van de aandelen aan de man worden gevrijwaard voor alle aanspraken ter zake eventuele schulden van de B.V. van de man. De man stelt daartegen over dat de gewenste bepaling omtrent de economische eigendom nimmer tussen partijen is overeengekomen en dat er geen wettelijke grondslag is om de man te dwingen er aan mee te werken. De man wil alleen aan de vaststelling dat de vrouw sedert het uiteengaan van partijen alleen economisch eigenaar van de echtelijke woning is geweest, meewerken op voorwaarde dat hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening, hij door de vrouw wordt gevrijwaard voor alle fiscale gevolgen die de economische levering van de woning per 1 april 2010 met zich brengt en dat op hetzelfde moment de aandelen in de B.V. aan hem worden geleverd.
23.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw sedert het uiteengaan van partijen in 2010 de rente op de hypothecaire geldlening voor haar rekening heeft genomen, alsmede de overige lasten van de echtelijke woning en daarnaast het onderhoud van de woning voor haar rekening heeft genomen en verbeteringen aan de woning heeft laten verrichten. Dit brengt mee dat het hof ervan uitgaat dat alle kosten ter zake van de echtelijke woning sedert het uiteengaan van partijen voor rekening van de vrouw zijn gekomen. Nu partijen eveneens overeenstemming hebben over de waarde van de echtelijke woning zal het hof bepalen dat de echtelijke woning aan de [straatnaam] [nummer] te [plaats] aan de vrouw wordt toebedeeld en wel onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, de met de woning verbonden hypothecaire geldlening bij de [naam bank]. Verder worden de polissen gekoppeld aan de hypothecaire geldlening bij [naam hypotheekverstrekker] aan de vrouw toebedeeld. Dit alles zonder nadere verrekening tussen partijen. Het hof gaat er daarbij van uit dat de vrouw zich zal inspannen dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening en bepaalt dat de vrouw de man zal vrijwaren voor alle fiscale gevolgen die de levering van de woning met zich brengt. Het hof ziet tevens aanleiding de man te veroordelen om binnen één maand na de datum van deze beschikking zijn medewerking te verlenen aan de notariële levering van de echtelijke woning, waarbij het hof vaststelt dat de vrouw vanaf de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen de rentelasten alsmede alle overige (vaste) lasten van de echtelijke woning voor haar rekening heeft genomen.
24.
Ter zake van de aandelen in de BV van de man oordeelt het hof dat de aandelen in deze BV, partijen genoegzaam bekend, aan de man worden toebedeeld, zonder verdere verrekening tussen partijen. Daarbij bepaalt het hof dat de man de vrouw zal vrijwaren voor alle aanspraken ter zake van eventuele schulden van de BV, dan wel voor andere uit het aandeelhouderschap voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet tevens aanleiding de vrouw te veroordelen om binnen één maand na de datum van deze beschikking haar medewerking te verlenen aan de notariële levering van de aandelen in de BV aan de man.
25.
Het hof zal tevens bepalen dat de uit de levering van de echtelijke woning en de aandelen in de BV voortvloeiende kosten tussen partijen gelijkelijk zullen worden verdeeld.
26.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt, in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, dat de zorgregeling ten tijde van de vakanties ingaat op maandagochtend en eindigt op zondagavond 18.00 uur;
alvorens nader te beslissen met betrekking tot de zorgregeling:
verzoekt de raad, onder voorlopige handhaving van de huidige zorgregeling, een onderzoek in te stellen zoals hiervoor in rechtsoverweging 6 is uiteengezet en het hof daaromtrent te rapporteren en te adviseren;
houdt de behandeling van de zaak in zoverre aan tot zaterdag 31 januari 2015 pro forma;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen en de verdeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen met ingang van 11 maart 2014 op € 84,50 per maand per kind, te vermeerderen met de helft van de netto kosten voor de kinderopvang, wat de na heden te verschijnen alimentatietermijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verdeelt de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen zoals hiervoor onder 23, 24 en 25 omschreven;
veroordeelt de man om binnen één maand na de datum van deze beschikking zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de verdeling, waaronder begrepen de notariële levering van de echtelijke woning aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw om binnen één maand na de datum van deze beschikking haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de verdeling, waaronder begrepen de notariële levering van de aandelen in de BV aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst, behoudens met betrekking tot de zorgregeling, het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Obbink-Reijngoud en Sierksma, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2014.