HR, 16-03-2012, nr. 10/03754
ECLI:NL:HR:2012:BV8940
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
10/03754
- LJN
BV8940
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV8940, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2012; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/16.10 met annotatie van Redactie
BNB 2012/178 met annotatie van P.J. van Amersfoort
FED 2012/73 met annotatie van J.A. SMIT
JB 2012/100
NTFR 2012/928 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 16‑03‑2012
Edelgrootachtbare heren,
Namens [X], verder te noemen belanghebbende, kom ik hierbij bij u in beroep tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gegeven uitspraak in het geding tussen belanghebbende en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel [P] van de rijksbelastingdienst betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het jaar 2000, gekend onder rolnummer BK — 04/01525.
Een kopie van de gedane uitspraak doe ik u hierbij toekomen (Productie 1).
Ter toelichting van het beroep wordt het navolgende opgemerkt.
Cassatiemiddelen
- 1)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.2. heeft beslist dat een bekrachtiging achteraf het ontbreken van mandaat kan helen.
- 2)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.7. heeft beslist dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld, en direct daaronder (opnieuw) onder item 4.7. dat gelet op die vaststelling het beroep van belanghebbende ongegrond is.
Motivering
Ten aanzien van het eerste cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft bij aangetekende brief van 08 oktober 2008 […] nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingezonden.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende het ontbreken van mandaat in de bezwaarfase en de omstandigheden, zoals die zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, uitputtend aan de orde gesteld.
In de derde tranche Awb — 5. NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG, Kamerstuk, 23700, nr.5 is opgenomen:
‘7.4
Het vraagstuk van de bekrachtiging is in het bestuursrecht nog niet volledig ontwikkeld. Het is niet geheel vergelijkbaar met hetgeen in het privaatrecht speelt, omdat de regel dat besluiten door een bevoegd orgaan moeten worden genomen in het bestuursrecht een waarborg-karakter heeft dat in het privaatrecht ontbreekt’.
Belanghebbende is van mening dat uit de parlementaire geschiedenis van de Algemene Wet Bestuursrecht volgt dat in het bestuursrecht het mandaat een waarborgfunctie heeft welke zich niet verdraagt met het achteraf bekrachtigen van handelingen die werden verricht door een onbevoegd orgaan.
De wettelijke waarborg dat een besluit door een bestuurlijk orgaan bevoegdelijk wordt genomen, wordt volkomen uitgehold door toe te staan dat achteraf een bekrachtigingbesluit (of mandateringbesluit) wordt genomen dat met terugwerkende kracht alsnog het eerder ontbrekende mandaat verleent.
Indien uw Raad van mening is dat het verlenen van mandaat door middel van een achteraf genomen mandateringbesluit is toegestaan, zo is van belang dat het besluit waarin die mandatering is vastgelegd op zijn beurt aan de wettelijke regelgeving voldoet.
De waarborgfunctie van artikel 3:40 AWB luidt: ‘Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt’.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft de voorzitter zijn mandateringbesluit c.a. aan belanghebbende ingezonden (Productie SR 10).
Uit het door de voorzitter ingezonden mandateringbesluit gedagtekend 30-5-2006 en het bijbehorende madateringregister, dat blijkens het opschrift was bijgewerkt tot en met 23 januari 2009, volgt dat zijn besluit van 15 december 2008 op geen enkele wijze door de voorzitter van het managementteam bekend is gemaakt in de zin van de wet.
Het besluit van 15 december 2008 is derhalve niet in werking getreden, zodat het geen enkele rechtskracht heeft.
Ten aanzien van hel tweede cassatiemiddel:
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft onder item 4.7. beslist dat het vastgestelde belastbare inkomen dient worden verhoogd met een winst uit aanmerkelijk belang van (fl. 4.080,- en fl. 2.873,=) alzo fl. 6.953,- (de negatieve correctie met fl. 173,- uit item 4.4.2. wordt aldaar niet gemeld) en te worden verlaagd met een resultaat uit eigen woning van negatief fl. 15.813,=.
Vervolgens oordeelt het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch dat zulks resulteert in een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen van fl. 24.843,=.
Dit oordeel van het Gerechtshof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de Wet met redenen omkleed, nu enig inzicht in de redenering en/of de berekening van het Gerechtshof niet wordt gegeven.
Belanghebbende wijst erop dat de winst uit aanmerkelijk belang belast is aan het tarief van vijfentwintig ten honderd, zodat bij een toename van die winst met fl. 6.953,= respectievelijk fl. 6.780.= (inclusief de negatieve correctie met fl. 173,= uit item 4.4.2.) de verschuldigde belasting op aanslag slechts met een bedrag van fl. 1.738,= respectievelijk fl. 1.695,= zou toenemen.
Daar staat tegenover dat de verlaging van het belastbare inkomen als gevolg van het negatieve resultaat uit eigen woning met fl. 15.813,= tegen het zogeheten tabeltarief zou worden aangerekend, hetgeen in casu een reductie van belasting aan het tarief van zestig ten honderd zou opleveren, alzo fl. 9.488,=.
Per saldo zou de in beroep bestreden aanslag vóór de toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België reeds fl. 9 488,= minus fl. 1.695,- alzo fl. 7.793,= lager zijn.
Belanghebbende legt aan uw Hoge Raad de calculatie van de aanslag, na toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België salderend op een bedrag van fl. 15.922,=, over (Productie 2).
Dit bedrag is lager dan het bedrag van fl.17.986,= van de in beroep bestreden aanslag, zodat het oordeel van het Gerechtshof onder (eveneens) 4.7. dat het beroep ongegrond is, evenzeer onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de Wet met redenen omkleed is.
Conclusie
Op grond van het gestelde verzoekt belanahebbende uw Hoge Raad:
- •
De uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen,
- •
De belastingdienst (Staatssecretaris van Financiën) in de kosten van het geding te veroordelen.
Met verschuldigde hoogachting;
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bestuursrecht. Artikel 8:72, lid 3, Awb. Gevolgen van ontbreken schriftelijk mandaat tot het doen van uitspraak op bezwaar.
Partij(en)
16 maart 2012
nr. 10/03754
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juli 2010, nr. 04/01525, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Het door belanghebbende gemaakte bezwaar is behandeld door AA, die ook de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Deze is gedagtekend 7 juli 2004. 3.1.2. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P (zijnde de Inspecteur) onder anderen AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de Inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit.
- 3.1.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2008 de volgende verklaring, gedagtekend 15 december 2008, aan het Hof gestuurd:
‘Hierbij bekrachtig ik de handelingen die AA gemandateerd als inspecteur voor 10 augustus 2004 inzake (...) het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2000 van X1 BV en het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2001 van X1 BV heeft verricht.
Was getekend
(...)
voorzitter van het managementteam Belastingdienst/ P’.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat met de hiervoor in 3.1.3 weergegeven verklaring de handelingen bij het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar rechtsgeldig zijn bekrachtigd en dat niet (opnieuw) uitspraak op bezwaar behoefde te worden gedaan. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.
3.2.2.
Uit de hiervoor in 3.1 vermelde feiten volgt dat ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar een, ingevolge artikel 10:5, lid 2, Awb vereist, schriftelijk mandaat aan AA ontbrak.
Indien een uitspraak op bezwaar wordt gedaan door iemand die daartoe niet bevoegd is, kan die uitspraak in beginsel niet in stand blijven. Een latere bekrachtiging door het bevoegde bestuursorgaan maakt het aan de uitspraak klevende bevoegdheidsgebrek niet ongedaan.
In het onderhavige geval is de uitspraak op bezwaar gedaan door een ambtenaar die klaarblijkelijk door de Inspecteur wel was belast met de taak bezwaarschriften te behandelen, doch geen schriftelijk mandaat had tot het uitoefenen van de bevoegdheden van de Inspecteur, waaronder het doen van uitspraak op bezwaar. Dat deze ambtenaar daartoe wel mondeling was gemandateerd is door het Hof niet vastgesteld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet het geval was. De uitspraak is nadien bekrachtigd door de Inspecteur. Mits de inhoud van de uitspraak op bezwaar de rechterlijke toets kan doorstaan, rechtvaardigt dit een en ander om de rechtsgevolgen van de onbevoegd gedane uitspraak na vernietiging daarvan in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb. Middel 1 slaagt in zoverre.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep om die reden ongegrond is.
Hiertegen richt zich middel 2.
3.3.2.
Het Hof heeft aan zijn door het middel bestreden oordeel ten grondslag gelegd zijn - in cassatie onbestreden - oordeel dat het vastgestelde belastbare inkomen moet worden verhoogd met winst uit aanmerkelijk belang ten bedrage van ƒ 6953 (€ 3155) en moet worden verlaagd met (negatief) resultaat uit eigen woning ten bedrage van ƒ 15.813 (€ 7176). Dit resulteert volgens het Hof in een bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van ƒ 24.843 (€ 11.273).
Deze uitkomst wordt door middel 2 terecht bestreden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ƒ 24.843 (€ 11.273) bedraagt.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.2.2 en 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 1 behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek welk bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd over het belastbare inkomen zoals dat voortvloeit uit 's Hofs uitspraak. Indien dat onderzoek leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar de rechterlijke toets kan doorstaan, moet in het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen worden onderzocht of er aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, lid 3, Awb.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.