Rb. 's-Gravenhage, 12-10-2001, nr. AWB 01/49729
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6510
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
12-10-2001
- Zaaknummer
AWB 01/49729
- LJN
AD6510
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6510, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 12‑10‑2001; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Verzetvonnis: ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5322
- Wetingang
art. 6 Vreemdelingenwet 2000
Uitspraak 12‑10‑2001
Inhoudsindicatie
Bewaring / vrijheidsontneming / AC-procedure. De rechtbank stelt voorop dat de tekst in hoofdstuk C3/13.3.3.1h Vc 2000 in die zin ongelukkig is dat het woord evident een strikter criterium lijkt aan te geven, dan verweerder wellicht voor ogen stond bij de opstelling daarvan. Gegeven echter de tekst van de toelichting op ad h, waarin gesteld wordt dat evident moet blijken dat er sprake is van het vermoeden dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (VSV) kan worden tegengeworpen, leest de rechtbank, gelet op deze toelichting, het beleid aldus dat indien zonder meer duidelijk is dat er mogelijk sprake is van iemand bij wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan een situatie als omschreven onder artikel 1F VSV, een maatregel ex artikel 6 Vw 2000 kan worden voortgezet. De rechtbank neemt het nader gehoor als uitgangspunt voor de vraag of verweerder op goede gronden het beleid van artikel 13.3.1. onder h Vc 2000 heeft toegepast. Indien de vreemdeling (in casu een Turkse) in latere gehoren andere verklaringen aflegt kan bovendien hieraan eerst waarde gehecht worden, wanneer er een voldoende bevredigende verklaring gegeven kan worden waarom de eerdere verklaring niet juist was. De rechtbank overweegt voorts dat de staatssecretaris in haar beleid met betrekking tot toepassing van artikel 1F VSV als uitgangspunt neemt dat zij die een hoge positie hebben bekleed binnen een bepaalde organisatie waarvan bekend is dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, er een gerechtvaardigd vermoeden is dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een zogenaamde 1F-situatie, tenzij deze het tegendeel kan aantonen. Beroep ongegrond.
Partij(en)
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 49729 VRONTN J
inzake: A, geboren [...] 1961, van Turkse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdelinge,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 5 oktober 2001.
De vreemdelinge is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. T. Ponte
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Op 25 september 2001 is de vreemdelinge ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2
Op 26 september 2001 heeft de vreemdelinge een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De vreemdelinge is voor nadere identificatie overgedragen aan de Afdeling Asielzaken.
1.3
De vreemdelinge was in het bezit van vals paspoort. Op 28 september 2001 is besloten de maatregel ex artikel 6, lid 1 juncto lid 2 Vw 2000 voort te zetten onder verwijzing naar VC C3\12. 13.3.1. onder a. Op 30 september 2001 is besloten gelet op alle bekend geworden feiten en omstandigheden de maatregel voort te zetten op grond van Vc 2000 C3, 12, 13.3.1. onder h.
1.4
Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw, van 28 september 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de vrijheidsontnemende maatregel.
Bij beroepschrift van 30 september 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 30 september 2001, heeft de vreemdelinge beroep ingesteld tegen de maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
2. Overwegingen
2.1
Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
2.2
Namens de vreemdelinge is aangevoerd dat zij bij haar aankomst te Schiphol al op de doorlaatpost te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen. Daarbij is zij door de Marechaussee strafrechtelijk aangehouden in verband met haar valse paspoort. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar haar valse paspoort werd zij in Triport geplaatst en daardoor feitelijk toegelaten tot Nederland. Eerst daarna is haar op grond van artikel 3, 3e lid, Vw de toegang tot Nederland geweigerd. De vreemdelinge acht deze toegangsweigering en daardoor ook de maatregel onrechtmatig omdat na haar voorafgaande toelating tot Nederland haar niet alsnog de toegang kon worden geweigerd. Voorts ontbreken, hoewel verweerder daar vóór de zitting op was gewezen, in het dossier de stukken waarmee het doorlopen strafrechtelijk traject gevolgd kan worden. Door het ontbreken van die stukken kan de rechtmatigheid van haar overdracht na afloop van het strafrechtelijk voortraject aan de Vreemdelingendienst niet door de rechtbank worden gecontroleerd. Bij die stand van zaken dient het opleggen van de maatregel als onrechtmatig te worden aangemerkt.
2.3
Deze aangevoerde grieven dienen te falen. Uit de processtukken van het dossier valt op te maken dat de vreemdelinge na haar aankomst vanuit Iran op Schiphol op 25 september 2001 is aangehouden door het zogenaamde Sluisteam omdat zij in het bezit was van een vals paspoort. Tijdens het onderzoek door het Sluisteam vroeg zij asiel aan en is zij op 26 september 2001 om 13.45 uur aan het Bureau Asielzaken overgedragen. Op die dag is haar de toegang geweigerd en de artikel 6 Vw maatregel opgelegd. De omstandigheid dat zij in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar het valse paspoort waarmee zij op Schiphol arriveerde naar Triport is overgebracht brengt niet met zich dat haar daardoor feitelijk toegang tot Nederland was verschaft. Triport is gelegen aan de buitenzijde van het Schengengebied te Schiphol. Voor zover betoogd wordt dat het feit dat de vreemdelinge in het buitengebied enige tijd strafrechtelijk is vervolgd, mee kan brengen dat zij ten tijde van deze vervolging tot Nederland was toegelaten, treft dat betoog geen doel, nu geen omstandigheden zijn aangevoerd welke meebrengen dat zij ten behoeve van dat onderzoek was toegelaten.
De bestuursrechter kan voorts niet treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke vervolging van de vreemdelinge. Nu de vreemdelinge zich voorts zelf al op het moment dat zij haar asielverzoek indiende in de macht van verweerder had gebracht, waarna de maatregel kon worden opgelegd, is voor de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan ook niet van belang of het doorlopen strafrechtelijk traject al dan niet naadloos aansluit op haar overdracht aan het bureau Asielzaken op 26 september 2001.
2.4
Namens de vreemdelinge is aangevoerd dat er ten onrechte is geconcludeerd dat hier sprake van een evident geval waarin artikel 1 F van toepassing zou zijn als bedoeld in C12/13.3.1. onder h. Vc 2000. Blijkens de toelichting hierop moet dit blijken uit de eigen verklaringen van de vreemdeling in combinatie met algemene ambtsberichten. In dit geval heeft de vreemdelinge verklaard dat zij als vrouw niet betrokken was bij de actieve gewapende strijd. Zij had geen bijzondere functie en was louter defensief in het gevecht. Slechts als zij werd aangevallen trad zij op. In 1995 is zij tot het bestuur van de YAJK toegetreden, de vrouwenbeweging binnen de PKK. In 2000 is zij pas tot de centrale raad van de PKK toegetreden. Uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2001 komt naar voren dat de PKK zich met name in de periode 1990-1994 schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. In 1999 is de gewapende strijd neergelegd. Voorts is ter zitting gesteld dat op basis van een misverstand opgetekend is in het nader gehoor dat zij vanaf 1995 commandant zou zijn geweest. Zij is nimmer commandant geweest en hield zich vooral met vrouwenzaken bezig.
2.5
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6
Verweerder is op grond van artikel 6, tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Gesteld noch gebleken is dat de maatregel ex artikel 6 onrechtmatig is opgelegd.
2.7
Verweerder heeft op 30 september 2001 besloten, gelet op alle bekend geworden feiten en omstandigheden, de ten aanzien van de vreemdelinge 26 september 2001 ex artikel 6, lid 1 juncto lid 2, Vw opgelegde maatregel voort te zetten op grond van het bepaalde in C3/12/13.3.1. onder h, Vc 2000. Zij is in het Grenshospitium geplaatst.
2.8
C3/12/13.3.1. Vc 2000 luidt als volgt:
„Na de aanmelding in het Aanmeldcentrum Schiphol en indiening van de asielaanvraag, beziet de Immigratie en Naturalisatiedienst op basis van de hieronder genoemde niet cumulatieve criteria of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vreemdelingenwet, toegepast dan wel voortgezet dient te worden [……..]
- h.
er is sprake van een evident geval waarin artikel 1 F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
Toelichting:
Ad h. Gedoeld wordt op die gevallen waarin tegenwerping van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag plaatsvindt op basis van verklaringen van de betrokken asielzoeker in combinatie met beleidsconclusies die zijn gebaseerd op algemene ambtsberichten over mensenrechten. Daarnaast wordt gedoeld op gevallen waarbij een asielzoeker tijdens het eerste gehoor in het aanmeldcentrum Schiphol mededelingen doet van door hem begane ernstige mensenrechtenschendingen waaruit evident blijkt dat er sprake is van het vermoeden dat aan hem artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.“
2.9
Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag van Geneve luidt als volgt:
„The provisions of this Convention shall not apply to any person with respect to whom there are serious reasons for considering that:
- (a)
he has committed a crime against peace, a war crime, or a crime against humanity, as defined in the international instruments drawn up to make provisions in respect of such crimes;
- (b)
he has committed a serious non-political crime outside the country of refuge prior to his admission to that country as a refugee;
- (c)
he has been guilty of acts contrary to the purposes and principles of the United Nations.“
2.10
De rechtbank stelt voorop dat de tekst in de Vc. in die zin ongelukkig is dat het woord evident een strikter criterium lijkt aan te geven, dan verweerder wellicht voor ogen stond bij de opstelling daarvan. Gegeven echter de tekst van de toelichting op ad h, waarin gesteld wordt dat evident moet blijken dat er sprake is van het vermoeden dat artikel 1 F kan worden tegengeworpen, leest de rechtbank, gelet op deze toelichting, het beleid aldus dat indien zonder meer duidelijk is dat er mogelijk sprake is van iemand bij wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan een situatie als omschreven onder artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, een artikel 6 maatregel kan worden voortgezet.
2.11
Staande voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten dat zonder meer duidelijk is dat er mogelijk sprake is van iemand bij wie er ernstighe redenen zijn te veronderstellen dat zij zich aan een artikel 1 F situatie heeft schuldig gemaakt dient allereerst acht geslagen te worden op de verklaringen in het nader gehoor.
2.12
In het nader gehoor heeft de vreemdelinge het volgende gesteld.
„ Ik heb tien jaar in de bergen gezeten en strijd gevoerd. Ik werd in augustus 1991 gewoon lid van de partij. In 1995 werd ik lid van de Raad. Ik ben lid van de YAJK sinds 1995. YAJK staat voor Yekitiya Azadiya Jinen Kurd. De werkzaamheden van YAJK waren puur gericht op de vrouwen. Binnen de Raad van de PKK was mijn taak dan ook me bezig houden met vrouwenkwesties. YAJK heeft haar naam veranderd in PJKK , hetgeen later geleid heeft tot de oprichting van de PJA in 2000. Voor 1995 voerde ik een gewapende strijd bij de guerrilla in de guerrilla leger. Dat betekent het voeren van een gewapende strijd, naar aanleiding van militaire operaties. Verder had ik zelf een andere taak. Ik was het hoofd van een eenheid. Ik was midden in de strijd, ik heb ook geschoten. Ik was zelf ook actief in de strijd, niet alleen bevelen aan het geven. Hierdoor kende het Turkse leger mij ook. Ik deed ook het geven van militair en politiek onderricht aan de strijders. Ik was bevelvoerder van een eenheid van 50 strijders. We noemen het commandant van een eenheid. Je opereert in kleine groepen en je veranderde voortdurend van plaats. Binnen de partij wordt er geen verschil gemaakt tussen mannen en vrouwen. In het begin was ik een gewone strijder. Mettertijd leidde ik een groep van 5 en vervolgens van 10 man. In 1993 werd ik bevelvoerder van 50 man. In het begin kreeg ik een militaire opleiding, vanaf 1991 tot 1998 heb ik geschoten, daarna tot op heden niet meer. Toen ik lid werd van de Raad en van de JAJK in 1995 schoot ik ook nog. Ik was binnen de groep die bij aanvallen van het Turkse leger schoot als tegenaanval. Ik was lid van het bestuur bij de YAJK en verantwoordelijk voor de groep guerrilla macht bij wie ik me bevond. Het leven bestond uit het voeren van strijd wanneer we werden aangevallen. Als er bijvoorbeeld sprake was van een gewapende confrontatie, dan gingen we erheen en streden we en kwamen terug. Voor het les geven van lezen en schrijven was ik niet geschikt. Maar in andere praktische dingen gaf ik wel les, die te maken hebben met de strijd, de militaire kant. Ik leerde vrouwen bijvoorbeeld het monteren en demonteren van geweren en ook hoe ze zich moesten opstellen wanneer ze zich in de strijd voegden en ze zich weer terugtrokken. Tot 1998 was dat mijn dagelijkse praktijk. Mijn lidmaatschap van de Raad dateert vanaf 2000, vanaf 1995 behoorde ik bij het Centraal Orgaan. Ongetwijfeld zijn er mensen omgekomen. Ik kan niet precies zeggen wanneer en waar en hoeveel mensen er gedood zijn toen ik schoot. Er zijn 10.000 mensen gesneuveld en ook zoveel soldaten. Daarbij ben ik ongetwijfeld ook betrokken geweest. De vreemdelinge noemt verder dat zij samen met zes anderen en Ocalan deel uitmaakte van de Raad. Zij zijn allen gelijk in functie en gelijk bevoegd.
2.13
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af, dat anders dan in het beroepschrift is gesteld, de vreemdelinge verklaard heeft in de periode 1991-1998 actief te hebben deelgenomen aan de gewapende strijd, vanaf 1993 als commandant te hebben gefungeerd van groepen van vijftig man, en vanaf 1995 in ieder geval een zeer prominente positie te hebben bekleed binnen de PKK. Zij was lid van het Centraal Orgaan en het JAJK. Zij heeft voorts aangegeven vanaf 1995 ook lid te zijn geweest van de Raad, maar dit later in het nader gehoor in die zin gewijzigd dat zij vanaf 2000 lid is geworden van de Raad. De rechtbank neemt het nader gehoor als uitgangspunt voor de vraag of verweerder op goede gronden het beleid van artikel 13.3.1. onder h Vc heeft toegepast. Indien de vreemdeling in latere gehoren andere verklaringen aflegt kan bovendien hieraan eerst waarde gehecht worden, wanneer er een voldoende bevredigende verklaring gegeven kan worden waarom de eerdere verklaring niet juist was. Of dit in dit geval zo is, zoals de vreemdelinge ter zitting alsnog heeft gesteld, gaat het bestek van deze uitspraak te buiten.
2.14
Voorts dient dit in de context geplaatst te worden van hetgeen in de ambtsberichten over de groepering is gesteld.
2.15
In het ambtsbericht van mei 2001 over Turkije is het volgende gesteld over de PKK.
De in 1984 begonnen gewapende activiteiten van de PKK in Zuidoost-Turkije, die een hoogtepunt kenden in de jaren 1990-1994, werden gekarakteriseerd door aanvallen op civiele (vaak Koerdische) en militaire doelen, die hebben geleid tot circa 30.000 doden. De PKK maakte zich schuldig aan mensenrechtenschendingen waaronder moorden, met name in de rurale gebieden van het zuidoosten, maar ook daarbuiten. De slachtoffers waren meestal jandarma-functionarissen, burgemeesters, onderwijzers, imams, dorpswachters en hun familieleden, onwillige rekruten, jonge dorpelingen die weigeren voor de PKK te vechten, en (voormalige) PKK-ers die informant van de Turkse overheid waren geworden. De PKK trachtte het zuidoosten onbestuurbaar te maken door een systematische vernietiging van onder meer de economische en sociale infrastructuur en door een weloverwogen polarisering van de lokale bevolking. Zo zijn vele dorpsscholen gesloten, niet in het minst vanwege het tot en met 1996 gevoerde PKK-beleid onderwijzers te vermoorden. Met de overbrenging van PKK-leider Ocalan naar Turkije vanuit Kenia in februari 1999 werd de PKK echter een nieuwe slag toegebracht, die werd gevolgd door demonstraties, hongerstakingen en enkele aanslagen of pogingen daartoe door PKK-strijders in onder meer Istanbul. Turkse dagbladen beschuldigden de PKK van een bomaanslag op een supermarkt in Istanbul op 13 maart 1999 waarbij 13 personen om het leven kwamen. Half maart verklaarde de PKK de toeristische sector en stedelijke centra met aanslagen te zullen treffen. Op 12 april 1999 vonden drie politiefunctionarissen en een burger de dood, toen een bom ontplofte bij de zuidelijke stad Osmaniye. In het zuidoosten vond voor het eerst sinds 1997 een aantal zelfmoordaanslagen plaats. Op 3 augustus 1999 riep Ocalan de PKK strijders op hun gewapende strijd te staken en zich terug te trekken tot buiten de grenzen van Turkije per 1 september van dat jaar.
2.16
De rechtbank concludeert hieruit dat de PKK tot 1999 een organisatie was die een gewapende strijd heeft gevoerd met een veelvuldige schending van mensenrechten. Hoewel het hoogtepunt van de mensenrechtenschendingen in de periode 1990-1994 lag betekent dit niet dat na die periode mensenrechtenschendingen niet meer voorkwamen. De stelling van de gemachtigde dat de vreemdelinge dus hier geen deel aan gehad heeft gehad, snijdt in die zin geen hout.
2.17
De rechtbank overweegt voorts dat de Staatssecretaris in haar beleid met betrekking tot toepassing van artikel 1F als uitgangspunt neemt dat zij die een hoge positie hebben bekleed binnen een bepaalde organisatie waarvan bekend is dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, er een gerechtvaardigd vermoeden is dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een zogenaamde 1 F situatie, tenzij deze het tegendeel kan aantonen.
2.18
Vaststaat dat de vreemdelinge heeft aangegeven dat zij naast Ocalan en zes anderen de Raad van de PKK, het centraal bestuur, vormt. Allen zijn naar haar zeggen gelijk in functie en gelijk bevoegd Gegeven het gestelde in het ambtsbericht dat de PKK als organisatie betrokken is (geweest) bij veelvuldige mensenrechtenschendingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden aangenomen dat zonder meer duidelijk is dat er mogelijk sprake is van iemand bij wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een artikel 1 F situatie. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de bewaringsmaatregel opgelegd en op de aangegeven grond voortgezet. Hieraan doet niet af dat de voortduring van de maatregel op een later moment wederom getoetst kan worden aan de hand van meer gedetailleerde verklaringen van de vreemdeling omtrent haar rol en positie binnen de PKK.
2.19
De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 Vw thans niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.20
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.21
Nu de maatregel niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1
verklaart het beroep ongegrond;
3.2
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.G. Hijink, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2001, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op: 15 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC
’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.