ABRvS, 05-09-2018, nr. 201706745/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:2918
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-09-2018
- Zaaknummer
201706745/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2918, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2018/8051 met annotatie van M.G.O. De lange
JOM 2018/1064
Jurisprudentie Grondzaken 2018/242 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 05‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor een kachelpijp op de aanbouw aan de woning op het perceel [locatie 1] te Ermelo.
201706745/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ermelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juli 2017 in zaak nr. 16/5840 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor een kachelpijp op de aanbouw aan de woning op het perceel [locatie 1] te Ermelo.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] en het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] dat is gelegen naast het onderhavige perceel. [appellant] stelt rook- en geuroverlast te ervaren als gevolg van het gebruik van de houtkachel die is aangesloten op de kachelpijp.
2. De kachelpijp is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Ermelo" geldende maximale hoogte. Het college heeft voor de kachelpijp omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan hem heeft tegengeworpen met betrekking tot de artikelen 3.33, eerste lid, en 3.51, eerste en tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Dat deze artikelen niet zijn geschreven ter bescherming van zijn belangen neemt niet weg dat het college bij strijd met het Bouwbesluit 2012 de aanvraag om omgevingsvergunning moet weigeren.
3.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Artikel 3.33, eerste lid, van het Bouwbesluit luidt:
"De volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing heeft ter plaatse van een instroomopening voor de toevoer van verse lucht voor een voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 3.29 ten hoogste de in tabel 3.33 aangegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen buiten beschouwing."
Artikel 3.51, eerste lid luidt:
"Bij toevoer van verbrandingslucht via een verblijfsgebied, heeft de volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing en van een afvoervoorziening voor rookgas, ter plaatse van een in de uitwendige scheidingsconstructie gelegen instroomopening voor verbrandingslucht, ten hoogste de in tabel 3.33 aangegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen, buiten beschouwing."
3.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat blijkens de toelichting (Stb. 2011, nr. 416, blz.263) artikel 3.33, eerste lid, slechts strekt tot bescherming van de bewoners van het pand waarin de houtkachel zich bevindt en waarop de kachelpijp is geplaatst en niet tevens tot bescherming van de belangen van omwonenden en dat hetzelfde geldt voor artikel 3.51, eerste lid, van het Bouwbesluit (Stb. 2011, nr.416, blz. 268-269). Deze normen strekken dan ook niet tot bescherming van het belang van [appellant]. Het beroep van [appellant] op deze normen uit het Bouwbesluit 2012 kan, wat daar verder van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het besluit van 25 augustus 2016. De omstandigheid dat het gaat om een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo leidt, anders dan [appellant] meent, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in het onderhavige geval meer, dan wel ander onderzoek had moeten (laten) verrichten ter beantwoording van de vraag of het plaatsen van de kachelpijp leidt tot een situatie die in strijd komt met artikel 7.22 van het Bouwbesluit en heeft miskend dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de op initiatief van het college verrichte visuele inspecties de toets der kritiek kunnen doorstaan. [appellant] stelt dat het college op drie dagen in augustus bij prima weersomstandigheden heeft gecontroleerd. Verder stelt hij dat uit het onderzoek blijkt dat de buren zijn verzocht te stoken op het moment van de controles en dat achteraf is gebleken dat de toezichthouder twee uur na het begin van het stookproces ter plaatse een controle heeft uitgevoerd waardoor de geur- en rookoverlast behorend bij de start van het stookproces door hem niet is waargenomen. [appellant] stelt dat uit het door hem bij de rechtbank overgelegde logboek, de foto’s en het videomateriaal blijkt dat hij met name in het stookseizoen geur- en rookoverlast ervaart en dat de bevindingen van de toezichthouder niet overeenkomen met zijn waarneming.
4.1. Ingevolge artikel 7:22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit 2012 is het verboden in een bouwwerk handelingen te verrichten waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid.
4.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4032) heeft overwogen, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden.
In afdeling 3.8 van het Bouwbesluit 2012 zijn eisen gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijnstof (PM10 en PM2,5), geeft daarover evenmin uitsluitsel.
4.3. Het standpunt van het college dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit is gebaseerd op een windonderzoek waaruit volgens het college blijkt dat er geen sprake is van horizontale verplaatsing van rook op het hoogteniveau van de kachelpijp, een buurtonderzoek waaruit blijkt dat de andere buurtbewoners geen overlast ervaren en zich in de omgeving van de woning van [appellant] meerdere huizen met een rookgasafvoer bevinden, een gesprek met [vergunninghouder] waarin zij heeft aangegeven alleen te stoken met schoon, droog stookhout en dat de lengte van de kachelpijp is afgestemd op de optimale "trek" van de kachel, informatie van internet over het gebruik van houtkachels waar gedragsregels zijn gegeven voor stokers, en een aanvullend onderzoek op 2, 8 en 16 augustus 2016 ter plaatse van de woningen van [appellant] en [vergunninghouder], waarbij door de toezichthouder geen rookgeur of zichtbare rook is waargenomen.
Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op basis van het door hem uitgevoerde onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het waarnemen van rook en de geur van rook, hetgeen wordt onderbouwd door de door [appellant] overgelegde stukken, niet met zich brengt dat reeds daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Dat er rook uit de kachelpijp komt, hetgeen blijkt uit de door [appellant] overgelegde foto’s, zegt voorts niets over de omvang van de hinder ter plaatse van de woning van [appellant]. Uit de stukken blijkt verder dat [appellant] bij de controle op 16 augustus 2016 heeft aangegeven niets te ruiken terwijl de houtkachel van [vergunninghouder] op dat moment in gebruik was. Dat hij niet wist dat de houtkachel op dat moment aanstond doet hier niet aan af. De omstandigheid dat [vergunninghouder] bij de controles in augustus 2016 door de toezichthouder is verzocht om de houtkachel aan te steken is voorts evenmin relevant en doet niet af aan het feit dat de toezichthouder geen rookgeur of zichtbare rook heeft waargenomen. Het college en [vergunninghouder] hebben verder gesteld dat er meerdere houtkachels in de directe omgeving van de woning van [appellant] worden gebruikt, zodat niet valt uit te sluiten dat de door [appellant] ervaren overlast niet uitsluitend door de houtkachel van [vergunninghouder] wordt veroorzaakt. Het college heeft voorts met betrekking tot zijn standpunt dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit in aanmerking kunnen nemen dat uit het buurtonderzoek is gebleken dat geen van de buren overlast ervaart.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de aanvraag voor het overige aan het Bouwbesluit 2012 voldoet, heeft het college ter zitting toegelicht dat het om een standaard kachelpijp gaat en er geen reden is om aan te nemen dat deze niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. [appellant] heeft niet aangevoerd met welke specifieke artikelen van het Bouwbesluit 2012 zijns inziens strijd bestaat, zodat ook dit niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit van 25 augustus 2016 niet rechtmatig is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Daalder w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
580.