FED 2020/82
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen met betrekking tot het na 1 mei 2016 navorderen van rechten bij invoer ter zake van een douaneschuld die onder werking van CDW is ontstaan. De vraag is of artikel 103, lid 3, aanhef en letter b en artikel 124, lid 1 en aanhef en letter a, van het DWU van toepassing zijn op een douaneschuld die voor 1 mei is ontstaan en waarvan de verjaringstermijn op die datum nog niet is geëxpireerd. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is het de vraag of het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toepassing van deze bepalingen.
HR 24-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:111, m.nt. M. Chin-Oldenziel
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24 januari 2020
- Magistraten
Mrs. Koopman, Punt, Fierstra, Van Kalmthout, Van Hilten
- Zaaknummer
18/01495
- Noot
M. Chin-Oldenziel
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS203048:1
- Vakgebied(en)
Douane (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:111, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2020
ECLI:NL:PHR:2019:187, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2018
- Wetingang
Essentie
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen met betrekking tot het na 1 mei 2016 navorderen van rechten bij invoer ter zake van een douaneschuld die onder werking van CDW is ontstaan. De vraag is of artikel 103, lid 3, aanhef en letter b en artikel 124, lid 1 en aanhef en letter a, van het DWU van toepassing zijn op een douaneschuld die voor 1 mei is ontstaan en waarvan de verjaringstermijn op die datum nog niet is geëxpireerd. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is het de vraag of het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel in ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.