ABRvS, 14-12-2016, nr. 201500069/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:3302
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-12-2016
- Zaaknummer
201500069/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3302, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet openbaarheid van bestuur; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/1290
Uitspraak 14‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
201500069/1/A3.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2014 in zaak nr. 14/4318 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2014 herroepen, hem een document verstrekt en het verzoek voor het overige doorgezonden naar de Politie Utrecht.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), is verschenen.
Overwegingen
1. [gemachtigde] heeft namens [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om openbaarmaking van alle documenten over een bepaald nummer van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB).
Nadat de minister in bezwaar een zaakoverzicht heeft verstrekt, gaat deze procedure slechts nog over het ontbreken van een proceskostenvergoeding in bezwaar.
2. Naar aanleiding van hetgeen de minister naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het hoger beroep van [appellant] wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.2. [gemachtigde] maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht.
2.3. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken op grond van de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) in het bijzonder.
Over de vele door [gemachtigde] gevoerde procedures heeft de minister ter zitting gesteld dat [gemachtigde] in de jaren 2012 tot en met 2015, alleen al in zaken waarbij de CVOM is betrokken, namens 426 cliënten 767 Wob-verzoeken, 250 bezwaarschriften, 135 ingebrekestellingen, 87 beroepschriften en 19 hogerberoepschriften heeft ingediend. De minister heeft voorts gesteld dat [gemachtigde] alleen al voor de door de CVOM behandelde zaken een bedrag van € 142.924,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft verkregen.
2.4. Het door [gemachtigde] namens [appellant] ingediende Wob-verzoek heeft betrekking op een aan [appellant] opgelegde verkeersboete. Kennelijk zijn de in het Wob-verzoek vermelde documenten opgevraagd om beroepen tegen die boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wahv voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. Gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor het opvragen van stukken om de gronden van administratief beroep te formuleren de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren.
2.5. Verder wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [gemachtigde] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo is het informatieverzoek neergelegd in een brief die primair een administratief beroep tegen de verkeersboete inhield, hetgeen de herkenning ervan als Wob-verzoek kon bemoeilijken. Daarnaast heeft [gemachtigde] het Wob-verzoek gestuurd naar postbus 50.000 in Utrecht, terwijl de minister vanaf januari 2013 in aan hem gerichte brieven heeft vermeld dat correspondentie die is gerelateerd aan de Wob aan postbus 8533 dient te worden gericht. Voorts is het verzoek vaag geformuleerd, onder meer waar gevraagd wordt om "alle documenten die zien op de bevoegdheid, scholing en bekwaamheid van de betrokken verbalisanten", "alle personeelsbescheiden" en "alle ijkrapporten, mutaties en andere vergelijkbare bescheiden die zijn vastgelegd voor de gebruikte meetapparatuur". De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.
2.6. Voorts heeft de minister onbetwist gesteld dat [gemachtigde] op basis van ‘no cure no pay’ procedeert. Volgens de door [appellant] aan [gemachtigde] verstrekte machtiging is hij bevoegd om namens hem bedragen aan te nemen "zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord." Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënten en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënten.
2.7. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat [gemachtigde] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarvoor hij de Wob heeft gebruikt. Zijn handelwijze dient aan [appellant] te worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen namens hem heeft verricht en [appellant] hem daartoe heeft gemachtigd.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
640.