HR, 14-09-2012, nr. 11/02188
ECLI:NL:HR:2012:BX7158
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/02188
- LJN
BX7158
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX7158, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9030, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9030, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.6 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/21.9
BNB 2012/274 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
NTFR 2012/2233 met annotatie van Prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
Beroepschrift 14‑09‑2012
Edelhoogachtbare heren/dames,
Naar aanleiding van mijn bovenvermeld beroepschrift in cassatie en onder dankzegging voor het door u verleende uitstel wil ik als bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak aanvoeren:
- 1.
Verzuim van vormen, in het bijzonder de eis tot begrijpelijke motivering en/of schending van het recht, (waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur). Het Hof is van oordeel in 4.2 dat de definitieve omvang van de verkrijging van belanghebbende niet eerder kon worden vastgesteld dan nadat duidelijkheid bestond omtrent de omvang van de verkrijging van de zoon van belanghebbende. Het Hof acht het in overeenstemming met doel en strekking en met het systeem van de wet dat de navorderingstermijn in gevallen waarin met toepassing van artikel 52 van de SW wordt nagevorderd, aanvangt op het tijdstip waarop de vermindering van de aanslag van de andere erfgenaam is verleend (vgl Hoge Raad 15 september 1993). De vermindering van de aanslag van de zoon van belanghebbende heeft plaatsgevonden op 2 januari 2009 zodat volgens het Hof de onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
- 2.
Verzuim van vormen, in het bijzonder de eis tot begrijpelijke motivering en/of schending van het recht, (waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur). Het Hof verwerpt in 4.4 het beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft op geen enkel moment de indruk gewekt dat hij zou afzien van het opleggen van een navorderingsaanslag aan belanghebbende. Uit de brief van 10 februari 2006 van de gemachtigde aan de Inspecteur blijkt voorts dat ook bij belanghebbende het besef leefde dat een navorderingsaanslag zou worden opgelegd.
Ter toelichting dient het volgende.
Ad 1:
Het Hof is van oordeel in 4.2 dat de definitieve omvang van de verkrijging van belanghebbende niet eerder kon worden vastgesteld dan nadat duidelijkheid bestond omtrent de omvang van de verkrijging van mijn zoon. Het Hof acht het in overeenstemming met doel en strekking en met het systeem van de wet dat de navorderingstermijn in gevallen waarin met toepassing van artikel 52 van de SW wordt nagevorderd, aanvangt op het tijdstip waarop de vermindering van de aanslag van de andere erfgenaam is verleend (vgl Hoge Raad 15 september 1993).
De vermindering van de aanslag van mijn zoon heeft plaatsgevonden op 2 januari 2009 zodat volgens het Hof de onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
De termijn voor het opleggen van de (navorderings)aanslag is echter verstreken dan wel de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het opleggen van de navorderingsaanslag en derhalve dient de navorderingsaanslag vernietigd te worden.
Mijn zoon heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag recht van successie op 5 augustus 2003. Het bezwaar betrof met name de uitleg van het testament. Daarnaast was er verschil van mening over de waardering van tot de nalatenschap behorende aandelen. In de brief van 10 februari 2006 is door mijn gemachtigde de uitwerking voor wat betreft de uitleg van het testament en de waardering van de aandelen. Pas op 4 juli 2007 is de brief besproken tijdens een bespreking ten kantore van de Belastingdienst. Deze inhoud van de brief is door de inspecteur gevolgd waarna uitspraak is gedaan op het bezwaarschrift van mijn zoon. Vervolgens is bij mij pas op 17 februari 2009 een navorderingsaanslag opgelegd.
Ik ben van mening dat ook door het tijdsverloop in deze casus bij mij het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat er geen (navorderings)aanslag zou worden opgelegd. Bovendien is er daardoor sprake van rechtsverwerking. Dat hiervan sprake kan zijn blijkt o.a. uit het arrest van de Hoge Raad HR 10 februari 1993, nr. 28□965, BNB 1993/115 waarin de inspecteur jaren later nadat de feiten bekend waren over ging tot het opleggen van een navorderingsaanslag.
Zoals Zwemmer in zijn noot bij dit arrest stelt:
‘Niet valt in te zien dat hij daarvoor meer tijd heeft dan voor het doen van uitspraak op bezwaarschrift waarvoor hij immers ingevolge het nieuwe art. 25, eerste lid, AWR, eveneens niet meer dan een jaar heeft. Heeft hij meer tijd nodig, dan dient hij dat op straffe van rechtsverwerking te berichten. Voor de bevoegdheid tot navorderen ligt het vorenstaande niet anders. Een inspecteur die een nieuw feit heeft dat navordering rechtvaardigt, kan niet straffeloos zonder enige mededeling jaren met het opleggen van een navorderingsaanslag wachten tot het einde van de navorderingstermijn in zicht komt. Dat spreekt nog sterker nu de navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van het voorwerp van de belasting tot twaalf jaar is uitgebreid. Die bepaling geeft de inspecteur niet het recht om ruim elf jaar niets met een nieuw feit te doen.’
Gezien de zeer lange termijn die verstreken is tussen de aanslag d.d. 14 maart 2003, die te naam is gesteld van mijn zoon en de navorderingsaanslag d.d. 17 februari 2009 is bij mij het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de inspecteur zich met aangifte kon verenigen, althans definitief afzag van correcties op de aangifte. Door alsnog een navorderingsaanslag op te leggen handelt de Belastingdienst in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook al zou artikel 52 SW de Belastingdienst de bevoegdheid geven om een navorderingsaanslag op te leggen dan is dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gezien de tijd die verstreken is. Bovendien is er sprake van rechtsverwerking nu de inspecteur jaren heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag.
Ad 2:
Het Hof verwerpt in 4.4 mijn beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur zou op geen enkel moment de indruk gewekt dat hij zou afzien van het opleggen van een navorderingsaanslag aan mij. Uit de brief van 10 februari 2006 van mijn gemachtigde aan de Inspecteur blijkt voorts dat ook bij mij het besef leefde dat een navorderingsaanslag zou worden opgelegd.
Niet zozeer een handelen van de inspecteur heeft het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de navorderingsaanslag niet worden opgelegd maar door juist niet te handelen heeft de inspecteur, nu al op 10 februari 2006 bekend was welke gevolgen de aanpassingen in de uitleg van het testament en de waarderingen voor mij hadden, bij mij de indruk gewekt dat er geen navorderingsaanslag zou worden opgelegd. Daardoor is er tevens sprake van rechtsverwerking nu de inspecteur jaren heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag.
De termijn voor het opleggen van de (navorderings)aanslag is daardoor verstreken dan wel heeft de inspecteur in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het opleggen van de (navorderings)aanslag danwel is er sprake van rechtsverwerking en derhalve dient de navorderingsaanslag vernietigd te worden mede gezien de in artikel 25 eerste lid AWR (tekst 2001) bedoelde termijn..
Ik ben van mening dat ook door het tijdsverloop in deze casus bij mij het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat er geen (navorderings)aanslag zou worden opgelegd. Dat hiervan sprake kan zijn blijkt o.a. uit het arrest van de Hoge raad HR 10 februari 1993, nr. 28□965, BNB 1993/115 zoals hier voor vermeld als mede hetgeen Zwemmer in zijn noot bij dit arrest opmerkt.
Hoogachtend
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 52 Successiewet 1956. Navordering successierecht na vermindering aanslag mede-erfgenaam. Termijn voor navordering begint te lopen na die vermindering.
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/02188
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2011, nr. 10/00448, betreffende na te melden navorderingsaanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van zijn echtgenote (hierna: erflaatster) een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. 09/3982) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Erflaatster was tot haar overlijden op 20 februari 2001 gehuwd met belanghebbende.
3.1.2.
Zij heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt, waarbij zij belanghebbende en haar zoon (hierna: de zoon) tot haar erfgenamen heeft benoemd.
3.1.3.
Belanghebbende en de zoon hebben in 2002 aangifte gedaan voor het recht van successie. Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 14 maart 2003 aanslagen in het recht van successie opgelegd.
3.1.4.
De zoon heeft tegen de aan hem opgelegde aanslag bezwaar gemaakt. Daarbij was onder meer de uitleg van het testament in geschil. De zoon en de Inspecteur hebben hierover meerdere keren overleg gehad. Uiteindelijk is de aanslag van de zoon op 2 januari 2009 verminderd. In verband hiermee is op grond van artikel 52 van de Successiewet 1956 (hierna: de Sw) aan belanghebbende met dagtekening 17 februari 2009 een navorderingsaanslag opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag).
3.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de wettelijke termijn. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
3.3.
Artikel 52 van de Sw bepaalt dat navordering mede kan plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig belasting is geheven doordat een aan een andere verkrijger opgelegde aanslag is verminderd. Voormeld artikel ziet op gevallen waarin een relatie bestaat tussen de omvang van de verkrijging van degene wiens aanslag wordt verminderd (omdat hij aanvankelijk voor een te hoge verkrijging is aangeslagen) en de omvang van de verkrijging van degene van wie belasting wordt nagevorderd (zie HR 11 augustus 2006, nr. 39259, LJN AY5999, BNB 2007/20).
3.4.
Een navorderingsaanslag op de voet van artikel 52 Sw kan, gelet op de tekst van die bepaling, pas worden opgelegd nadat de aan de andere verkrijger opgelegde aanslag is verminderd. Daarvan uitgaande en met inachtneming van het beginsel dat de heffing van het recht van successie zich richt naar hetgeen uiteindelijk als gevolg van de erfrechtelijke overgang wordt verkregen moet, gelijk het Hof heeft gedaan, voor de beantwoording van de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, aansluiting worden gezocht bij de termijn die is gesteld in artikel 66, lid 2, van de Sw. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat de onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. De eerste klacht faalt derhalve.
3.5.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.