ABRvS, 13-08-2003, nr. 199902002/1
ECLI:NL:RVS:2003:AI0979
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-08-2003
- Zaaknummer
199902002/1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AI0979, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑08‑2003; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 1999, kenmerk NL 91573, heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de naamloze vennootschap “N.V. Afvalverbranding Zuid Nederland” (hierna: AZN) om 15.000.000 kilogram AVI-vliegas uit te voeren naar Duitsland.
199902002/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], te [plaats], (thans: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Milieu B.V." te Zwolle), de naamloze vennootschap "N.V. Afvalverbranding Zuid Nederland" te Moerdijk en de naamloze vennootschap naar Duits recht "UTR Umwelt GmbH" (thans “Mineral Plus Gesellschaft für Mineralstoffaufbereitung und Verwertung mbH”), gevestigd te Gladbeck (Duitsland),
appellanten,
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 1999, kenmerk NL 91573, heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de naamloze vennootschap “N.V. Afvalverbranding Zuid Nederland” (hierna: AZN) om 15.000.000 kilogram AVI-vliegas uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 2 augustus 1999, kenmerk IMA 1999-9931, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar voorzover dit is ingesteld door de [appellant] [appellant], en door “UTR Umwelt GmbH” (hierna UTR), niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van AZN ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2000.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.M. Hovenier, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, mr. A.P. Dijkstra, A. Hiemstra, ing. J.H. Lith, mr. M.H. Meijer en J.M.H. Mensinga, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Bij verwijzingsuitspraak van 8 augustus 2000, no. 199902002/1 heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: het Hof) verzocht bij wijze van préjudiciële beslissing een uitspraak te doen over de in die uitspraak geformuleerde vragen en de behandeling van het beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 heeft het Hof uitspraak gedaan op de hierboven bedoelde vragen.
Van alle partijen zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak voor de tweede keer op zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Staal, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, mr. M.H. Meijer, mr. ing. J.A. Koreman en ing. C. Luttikhuizen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 11 februari 2000 hebben appellanten de vordering van schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, ingetrokken.
2.2. AZN heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn 15.000.000 kg vliegas over te brengen naar UTR in Duitsland. De vliegas, die een C2-afvalstof is en wordt aangemerkt als gevaarlijk afval als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijk afval, komt vrij in de afvalverbrandingsinstallatie van AZN. UTR zet de vliegas in bij de productie van betonmortel. UTR heeft de op grond van het zogenoemde Duitse "Bundesimmissionsschutzgesetz" benodigde vergunningen om bouwstoffen voor de mijnbouw te produceren. Deze bouwstoffen moeten voldoen aan de kwaliteitseisen ten aanzien van produktveiligheid en gebruik van bouwstoffen in mijnen, neergelegd in de zogenoemde Duitse "Bundesgesetzlichen Gesundheitsschutz-Bergverordnung". Met deze bouwstoffen, waaronder betonmortel, worden ondergronds werkzaamheden verricht als versteviging van mijngangen en schachten, stabilisatie van gesteentelagen en de bovengrond om instorting te voorkomen, alsmede constructie van afdichtingen om gasophoping en ontploffing te voorkomen.
2.3. Appellanten betogen dat UTR en [appellant] ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 19 februari 1999. Hiertoe voeren zij aan dat UTR direct belanghebbende is bij dit besluit, omdat UTR zich jegens [appellant] contractueel verplicht heeft de vliegas van AZN af te nemen en de ontvangende partij is als bedoeld in de EVOA. Ook [appellant] achten appellanten direct belanghebbende. [appellant] heeft blijkens artikel 3, eerste lid, van haar statuten tot doel het sturen en coördineren van de afvalverwijdering in de provincie Noord-Brabant alsmede het bevorderen van de afvalpreventie en het hergebruik van afval. Op grond hiervan en op grond van de afspraken tussen AZN en [appellant], is [appellant] verantwoordelijk voor de verwijdering van de door AZN verwerkte vliegas, bij voorkeur door nuttige toepassing ervan. Door het besluit wordt [appellant] beperkt in haar mogelijkheden uitvoering te geven aan haar statutaire doelstelling en publieke taak, aldus appellanten. Volgens appellanten is het bestreden besluit, voor zover daarbij UTR en [appellant] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar, niet alleen in strijd met de wet, maar ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel nu op uitdrukkelijk verzoek van verweerder de kennisgeving van de overbrenging niet door [appellant] is gedaan maar door AZN en op advies van verweerder een driepartijenovereenkomst is gesloten om de samenwerkingsrelatie tussen deze partijen te benadrukken.
Ingevolge artikel 20.13 van de Wet milieubeheer kan tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat voorzover het besluit van verweerder van 19 februari 1999 slechts gevolgen met zich brengt voor UTR en [appellant] via de privaatrechtelijke rechtsverhouding met AZN, UTR en [appellant] alleen een afgeleid belang hebben bij dit besluit. In zoverre zijn hun belangen niet rechtstreeks bij het besluit betrokken.
Dit neemt niet weg dat het bezwaar, voor zover dat door UTR is ingediend, naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Door de eigen rol die de ontvanger van overgebrachte afvalstoffen toekomt op grond van de EVOA is de positie van UTR ten opzichte van AZN zodanig verbijzonderd dat moet worden geconcludeerd dat het belang van UTR als ontvanger rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
Onvoldoende is echter aannemelijk geworden dat [appellant] bij het uitoefenen van de in haar statuten opgelegde publieke taak in die mate wordt beperkt door het besluit van 19 februari 1999 dat haar positie wordt verbijzonderd en zij als rechtstreeks belanghebbende moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat op aandringen van verweerder de kennisgeving niet door [appellant], maar door AZN is gedaan en op advies van verweerder een driepartijenovereenkomst is gesloten teneinde het belang van [appellant] te benadrukken, maakt dit niet anders. Verweerder heeft het bezwaar, voorzover dat is ingediend door [appellant], terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, onder i en iii, van de EVOA kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming, rekening houdend met geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde soorten afvalstoffen, gemotiveerde bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen maken, indien deze niet in overeenstemming is met de richtlijn 75/442/EEG, (hierna: de kaderrichtlijn), in het bijzonder de artikelen 5 en 7, ten einde het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau toe te passen en om te waarborgen dat de overbrenging in overeenstemming is met de afvalbeheersplannen.
Ingevolge artikel 2, onder i, van de EVOA wordt onder verwijdering verstaan: de handelingen als zodanig omschreven in artikel 1, onder e, van de kaderrichtlijn.
Ingevolge artikel 2, onder k, van de EVOA wordt onder nuttige toepassing verstaan de handelingen als zodanig omschreven in artikel 1, onder f, van de kaderrichtlijn.
Ingevolge artikel 1, onder e, van de kaderrichtlijn wordt onder verwijdering verstaan alle in de bijlage II A bedoelde handelingen.
Ingevolge artikel 1, onder f, van de kaderrichtlijn wordt onder nuttige toepassing verstaan alle in bijlage II B bedoelde handelingen.
2.5. Verweerder heeft bij besluit van 9 februari 1999, genomen krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA gelezen in samenhang met het bepaalde in het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen II (hierna te noemen: MJP GAII) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de vliegas naar Duitsland.
2.5.1. Appellanten bestrijden dat verweerder bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging. Volgens appellanten moet het verwerkingsproces met betrekking tot de vliegas worden gekwalificeerd als een handeling van nuttige toepassing en wel handeling R5, recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen, van bijlage II B van de kaderrichtlijn, dan wel als handeling R11, gebruik van afvalstoffen die bij één van de onder R1 tot en met R10 genoemde behandelingen vrijkomen.
Hiertoe voeren zij aan dat alleen al de recycling van de vliegas in de mortel een handeling van nuttige toepassing is. Volgens appellanten gaat verweerder er aan voorbij dat de vliegas eerst een recyclingproces ondergaat alvorens het wordt ingezet in de mijnbouw. Onder recycling verstaan zij alle handelingen met afvalstoffen die zijn gericht op hergebruik. Onder hergebruik verstaan zij het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of nuttig toepassen van een afvalstof. Appellanten betogen dat de vliegas volledig wordt hergebruikt, zonder restfractie, waarbij primaire grondstoffen als kalksteenmeel en cement worden bespaard.
De toepassing van de vliegas in de mortel onderscheidt zich volgens appellanten van stort (handeling D1) of injectie (handeling D3) doordat de mortel als bouwstof wordt gebruikt voor het maken van verstevigingen, wanden en gangen in de mijnen. Zij wijzen er in dat verband op dat de vliegas in de mortel niet wordt ingezet in stilgelegde, maar in actieve mijnen.
Voorts richt het beroep van appellanten zich tegen het door verweerder gehanteerde criterium dat de vliegas terugneembaar moet zijn. Dit criterium is gebaseerd op het Nederlandse Bouwstoffenbesluit. Appellanten betogen evenwel dat de Duitse regelgeving ten aanzien van bouwstoffen bepalend is. Zelfs al zou het Bouwstoffenbesluit worden toegepast, dan zou volgens appellanten moeten worden geconcludeerd dat nagenoeg geen milieuproblemen zijn te verwachten die aan de classificatie bouwstof in de weg zouden staan. Dit wordt bevestigd door de zogenoemde LevensCyclusAnalyse (LCA), welke met betrekking tot de vliegas is uitgevoerd en waaruit naar voren komt dat het onderhavige verwerkingsproces een lage milieubelasting heeft.
De toepassing door verweerder van het zogenoemde hoofddoelcriterium wordt verder niet voorgeschreven door de EVOA, de kaderrichtlijn of de jurisprudentie. Indien dit criterium zou worden toegepast, zou sprake zijn van nuttige toepassing, aldus appellanten.
Appellanten betogen dat de kwalificatie door verweerder van het verwerkingsproces van de vliegas als verwijderingshandeling niet alleen in strijd is met de kaderrichtlijn, maar gelet op besluiten van verweerder in vergelijkbare eerdere gevallen en de wijze waarop verweerder de kennisgeving heeft getoetst, eveneens met de beginselen van zorgvuldigheid, motivering en rechtszekerheid.
2.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het desbetreffende verwerkingsproces gekwalificeerd dient te worden als een verwijderingshandeling. De inzet van de vliegas in de mortel beschouwt hij als een handeling D9, fysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op één van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (b.v. verdampen, drogen, calcineren, enz.) of D13, vermengen voor één van de onder D1 tot en met D12 vermelde behandelingen, als bedoeld in bijlage II A van de kaderrichtlijn. Het ondergronds bergen van de betonmortel beschouwt hij als een handeling D1, storten op of in de bodem (b.v. op een vuilstortplaats, enz.), D3, injectie in de diepe ondergrond (b.v. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.) of D12, permanente opslag (b.v. plaatsen van houders in mijnen, enz.).
Hiertoe doet verweerder een beroep op het zogenoemde hoofddoelcriterium, hetgeen voor hem inhoudt dat voor de kwalificatie van een handeling als verwijdering of als nuttige toepassing, doorslaggevend is het primaire doel van de beoogde verwerkingswijze, te weten het definitief verwijderen van de afvalstoffen dan wel besparing van andere meer waardevolle afvalstoffen. Aangezien het hoofddoel van de onderhavige verwerkingswijze is het ondergronds opbergen van de stoffen in de mijnen, is sprake van verwijdering. Dat enig nuttig effect aan de inzet van de vliegas niet kan worden ontzegd, doet aan deze kwalificatie niet af. In dit verband wijst verweerder op antwoorden van de Europese Commissie op vragen van een lid van het Europees Parlement van 20 oktober 1997, nr. E 3280/97 PbEG 1998 C 174/71, waaruit hij afleidt dat ook de Europese Commissie het gebruik van afval als vulsteen in mijnen als verwijdering aanmerkt.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien een handeling als verwijdering en als nuttige toepassing kan worden beschouwd, het in de rede ligt deze te beschouwen als een verwijderingshandeling. Hij wijst daarbij op het door de kaderrichtlijn en de EVOA beoogde beschermingsniveau, zoals dat blijkt uit de omstandigheid dat voor uitvoer of invoer van stoffen die bestemd zijn voor verwijdering een strenger regime geldt dan voor stoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing. Verweerder acht het hiermee in overeenstemming dat de verwijderingshandelingen in de kaderrichtlijn specifieker beschreven zijn dan de handelingen van nuttige toepassing. Ook zijn verwijderingshandelingen veelal plaatsgebonden en handelingen van nuttige toepassing procesgericht, terwijl laatstgenoemde handelingen leiden tot het vrijkomen van stoffen die ook elders als secundaire grondstof kunnen worden ingezet, aldus verweerder.
De omstandigheid dat de vliegas niet terugneembaar is, acht verweerder mede bepalend voor de kwalificatie als verwijdering. In dit verband wijst hij op de inzet van vliegas in asfaltbeton in Nederland. Het gebruik van dit beton dient te voldoen aan het Bouwstoffenbesluit, waarin de eis van terugneembaarheid is neergelegd.
Verweerder verstaat onder recycling, het terugwinnen en voor hergebruik geschikt maken van grondstoffen uit afval. Onder terugwinning verstaat hij in dit verband het terugwinnen van grondstoffen uit de afvalstof. Onder hergebruik verstaat hij het na een bewerking of verwerking wederom gebruiken van de daaruit resulterende materialen voor het oorspronkelijke doel of voor andere doeleinden dan waarvoor de materialen oorspronkelijk waren bestemd. Omdat de vliegas slechts wordt gemengd bij het aanmaken van de mortel en de mortel door verzakking van de bovenliggende lagen in het gesteente wordt opgenomen, waardoor de stoffen voorgoed uit de kringloop verdwijnen, is verweerder van mening dat geen sprake is van recycling. Op dit punt is er geen verschil tussen de inzet in actieve en niet-actieve mijnbouw, aldus verweerder.
Verder wijst verweerder op de criteria ter onderscheiding van handelingen van verwijdering en nuttige toepassing, zoals die onder andere zijn gehanteerd door de Voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 5 november 1999, nr. 199901825/1, te weten de aard van de bewerking, het nuttig effect ervan en de locatie. Mede gelet op deze criteria meent verweerder dat sprake is van een verwijderingshandeling. Daarom is hij van mening dat hij krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging en heeft hij van die bevoegdheid gebruik gemaakt op grond van het beginsel van zelfverzorging alsmede omdat de overbrenging in strijd zou zijn met het MJP GA II.
2.5.3. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de EVOA, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.
2.5.4. De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving heeft gedaan voor de overbrenging naar Duitsland van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder, nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft in zoverre doel. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van verwijdering van de vliegas in Duitsland in plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen vermeldt en verweerder bezwaar moet maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding hiernaar onderzoek te doen.
2.6.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met de over te brengen vliegas betonmortel gemaakt, die wordt toegepast in de mijnbouw ter versteviging van de gangen van in gebruik zijnde kolenmijnen, de zogenoemde Bergbau toepassing. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 voor recht verklaard dat handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, die zijn bedoeld in punt R4 respectievelijk punt R5 van bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, ook het “hergebruik” in de zin van artikel 3, eerste lid, onder b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten. Deze handelingen impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is.
Voorts heeft het Hof in deze beschikking voor recht verklaard dat een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de kaderrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.
2.7. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het belangrijkste doel van toepassing van de vliegas is dat deze dient als vulstof bij de productie van betonmortel, die geschikt is voor toepassing voor de versteviging van gangen in in gebruik zijnde kolenmijnen. Als zodanig vervult de vliegas in het onderhavige geval een nuttige functie doordat zij in de plaats komt van primaire grondstoffen die anders in de betonmortel als vulstof zouden worden toegepast. Bezien in het licht van de beschikking van 27 februari 2003 dient naar het oordeel van de Afdeling in dit geval de toepassing van de vliegas bij de productie van betonmortel te worden aangemerkt als nuttige toepassing. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van overbrenging van afvalstoffen met bestemming verwijdering. Er bestaat derhalve geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.8. Het beroep is ongegrond voorzover ingediend door appellante [appellant] en voor het overige gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover ingediend door appellanten AZN en UTR gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 augustus 1999, kenmerk IMA 1999-9931;
III. verklaart het beroep voorzover ingediend door appellante [appellant] ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten AZN en UTR in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.449,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellanten AZN en UTR;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten AZN en UTR het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
325.